
met weinig afwissejing in boomsoort, terwijl alle terreinsverhoo(png
of heuvelvorming nabij de kust ontbreekt — niet alzoo het achterland.
Hier toch verheft zieh het hooggebergte zelfs tot boven
de sneeuwgrens (± 15000 voet). Aanvangende achter Kaap Boeroe
en aldaar Charles Louis gebergte geheeten,, zet het zieh in
O-— O. Z. O.ke richting onder den naam van Sneeuwgebergte ')
voort, om zieh vermoedelijk tot aan de Ned.-Britsche grens uit
te strekken. Zoolang de kust van Kaap Boeroe af, ongeveer in
de zelfde richting loopt, of zieh slechts weinig zuidelijker afbuigt,
is in de vroege morgenuren of kort voor zonsondergang het kale
rotsige hooggebergte met zijn twee of meer rijen van ongeveer
evenwijdigloopend dicht begroeid voorgebergte, uit zee meermalen
goed zichtbaar. Maar naarmate de strekking der kust eerst Z. O.
en later Z.Z.O. gaat worden en het strand zieh dus steeds verder van
’t gebergte verwijdert, wordt dit ten slotte aan het 00g onttrokken.
In rechtstreeksch verband met dezen steeds grooter wordenden
afstand tusschen kust en gebergte, Staat ten eerste het toenemen
in grootte en bevaarbaarheid van de vele rivieren, die tusschen
Kaap Boeroe en Straat Pr. Marianne in zee vallen; voorts het af-
nemen van hun aantal (aanvankelijk: vele en kleine; later:
minder vele, doch groote); vervolgens het ondieper worden der
kustzee, en het meer voorkomen van eilanden en banken onder
den wal.
1) Voor de hoogte van den. schijnbaar hoogsten top van dit gebergte, werd
V. M. 30 April ’04, op 5 ° 3 i',5 Z>Br. en I36° 47'.5 O. L. met het 00g 3.5 M.
boven water, gevonden l ° n ' . Door later genomen peilingen, van af een viertal
ankerplaatsen op de kust, werd* deze top bij benadering op de kaart vastgelegd en
wordt volgens dien de afstand tusschen de standplaats van het scliip op 30 April
’04, en den berg, 85.5 zeemijl. -
Bij gebruikmaking van de formule:
H = a tg. f c t + _ f )
\ 2 r sin, 1 /
waarin:
H — hoogte van den berg
a = . afstand schip tot berg
a = gemeten hoogte, verbeterd voor kimduiking
r aardstraal (log r = 6.804633)
wordt dan voor de gevraagde hoogte gevonden :
H = 5100 M. = 17000 voet (van 0,3 M.).
. Door de groote waarde van 0, in verband met onnauwkeurigheden in de gege-
vens, kan echter van een juiste hoogtebepaling geen sprake zijn; 00k is wegens
onbekendheid met de werking der atmosferische refractie, bij zulk een kleine hoogte,
haar invloed buiten beschouwing gelaten. Alleen blijkt uit het resultaat voldoende,
dat de gemeten top binnen de sneeuwgrens ligt; aan kalkrotsen behoeft dus niet
langer gedacht te worden. Verg. de Landverkenning op p. 25 hiervöör.
r Van Kaap Boeroe tot ongeveer 136° 30' O .E . v. Gr. worden
vele doch slechts kleine rivieren aangetroffen, met weinig diepte
aan den ingang (3 tot 6 voet met laagwater); de branding is er
hevig, tengevolge. van den steil oploopenden zeebodem en de geul
verplaatst zieh met de moessons (zie Alg. Verslag p. 80). Ver-
scheidene zijn door handelaärs uit de Molukken bezocht (zie o.a.
A. V. p. 9, noot) en slechts een, de Oeta, wordt „zeer lang en
waterrijk” genoemd (zie A. V. p. 79). Alleen de Mimika is, in
Sept. 1903, over een afstand van 16 mijl in schetskaart gebracht
(zie A. V. p. 8); de oevers werden toen vrij hoog bevonden, de
diepte nam geleidelijk van 12 tot 6 voet af, de streek was goed
bevolkt en de aanraking met de inlanders zeer vriendschappelijk
(zie 00k A. V. p. 76); doch 00k hier bleek toen en later geen
toegang voor zeeschepen, alleen voor sloepen en dan nog onder
günstige omstandigheden.
Eilanden en losliggende banken komen op bovengenoemd
kustgedeelte niet voor, en daar de strekking, onder zeer flauwe
inbuigingen, ongeveer W. N. W.^-O,. Z. O, is, biedt het in geen
van beide moessons beschütte ankerplaatsen aan. Geheei open
ligt dit deel der kust alleen voor den Z. O. moesson, waarbij nog
komt dat deze hier gewoonlijk lang, hevig en gestadig doorstaat;
terwijl de N.. W. moesson meermalen met de richting van den
wal meewaait, en dan meer met körte harde buien. De eenige
reede die door uitstekende reven eenigszins beschermd wordt,
is die voor de monding der Bokämau, in 4 ä 5 vm. water, ± 2
mijl uit den wal; overigens moet steeds in open zee geankerd
en dus gelost en geladen worden.
Ongeveer 25 mijl Oost van de Mimika worden voor het eerst
eenige kleine läge eilanden aangetroffen : Wajeteri, Naurio
en Poeriri. Zij liggen dicht onder de kust, doch met hun hooge
donkere tjemara-\>oova.&r\ steken zij reeds van verre tegen den
achterwal van rhizophoren af (zie landverkenning 1, Kaart VII)
en vormen dus een goed punt om land te maken of zieh te
verkennen; van om de Zuid körnende, loopt men Poeriri het
eerst van alle in . ’t zieht (zie landverk. 3, Krt. VII).
Oost van dit eiland beginnen de rivieren grooter en aan de
monding breeder en dieper te worden; ze voeren meer slib af,
vormen meer modder- en losliggende zandbanken en men is dus
genoodzaakt verder uit den wal ten anker te komen.
± 20 Mijl beoosten Poeriri komt men aan de eerste rivier,
die, hoewel niet onder alle omstandigheden, voor zeeschepen
toegang verleent; n.l. de Oetäkwa, vroeger vermeld Tania