
te varen en zoodra de vlet niet meer verder zal kunnen, wadende
den tocht voort te zetten. Door de nabijheid van het heuvel-
terrein kan de bako-bako-stvodk. onmogelijk breed zijn. Het blijkt
bij aankomst, dat de modderbank geheel droog is en zieh aïs
een onoverkomelijke barrière voor de kust uitstrekt. We zullen
moeten wachten op hoog water. Ik besluit een weg te doen
zoeken längs de Noordzijde van de baai, daarbij de uitloopers
van het gebergte volgende, en zoo de Oostzijde te bereiken. Op
een droogloopende zandplaat wordt gedebarkeerd en de mede-
genomen Timoreesche koeli’s met hun mandoer *) gaan op marsch.
Een deel van de gidsen vergezelt hen ; de opdracht is zoo dicht
mogelijk den rand van de baai te volgen. Een eind gaan Contrôleur
en ik mede om dan terug te keeren en ons in te sche-
pen, ten einde een onderzoek in te stellen aan de Zuidzijde der
baai. Het terrein blijkt hier vlak en droog, en van hieruit kan
de modderstrook dus waarschijnlijk ook worden omgetrokken en
zelfs beter dan van de Noordzijde. Contrôleur en gidsen blijven
hier achter en ik ga met de stoomsloep terug om de lieden van
de Noordzijde gedeeltelijk op te halen. We hebben afgesproken
dat ze op het gefluit van de stoomsloep zullen terugkeeren.
Ondanks het aangeheven gegil verschijnen ze niet, ook niet
wanneer we door het rijzende water daartoe in staat gesteld een
in den Noordoosthoek zichtbare kreek binnenvaren en van daar
ons gegil doen hooren. Dan keeren we terug naar de zandplaat
van heden morgen om de koeli’s af te wachten, de stoomsloep
gaat terug naar het schip ten einde de opvarenden in de gele-
genheid te stellen te eten, en ik blijf in een vlet achter.
i ) De ändere Timoreesche (of juister: Rotineesche) mandoer — dezelfde van p.
199— 200 hiervöör ||| was toch op verzoek van kapitein d e R o c h e m o n t met 25
der minst geschikte Timoreesche (eigenlijk Rotineesche) koeli’s na de eerste samen-
komst bij de Oetäkwa van 24— 27 Sept., teruggekeerd per Lombok naar MSraukS,
en van daar verder door naar de plaats van aanwerving, Koepang. In het Verslag-
d e R o c h e m o n t wordt daarover in dato 27 Sept. het volgende vermeld: „Op mijn
voorstel had de Vertegenwoordiger beslist, dat de helft der Timoreesche koeli’s zou
worden afgedankt en teruggebracht naar Timor, waartoe eene schoone gelegenheid
bestond met de naar Java terugkeerende Lombok; ik verzocht daartoe de minst ge-
schikten aan te wijzen, onder leiding van den arak-liefhebbenden, bijtenden en
toch van Europeesch bloed voorzienen mandoer” . Aldus geschiedde 5 en zoo kon de
zelfst. assistent-resident K r o e s e n , in dato 29 Oct. 1904, uit MSraukS aan de Re-
geering o. a. rapporteeren: „Met de Lombok werden naar de plaats hunner aanwerving,
Timor Koepang, teruggestuurd 26 [25 -f 1] koeli’s van Roti, die aangeworven
waren voor de expeditie naar het Sneeuwgebergte” . De Lombok was toch naar
Java teruggekeerd, omdat zij te M&rauk& afgelost en vervangen was door de Valk\
en zij kon daarbij on der weg Koepang aandoen. Red,
Aan de afspraak om mij met den Controleur te hereenigen
kan voorloopig geen gevolg worden gegeven, en in de vlet lig-
gende bepeins ik welke overwegingen men aan de Zuidzijde zal
houden nu ze de stoomsloep hebben zien vertrekken. Tegen drie
uur keert deze terug, ik begeef mij met de vlet daarheen; nau-
welijks echter zijn we op weg naar den Controleur, of we hooren
het geschreeuw van de terugkeerenden aan de Noordzijde. De
Controleur wordt nu echter het eerst bevrijd; men had reeds
gedacht vergeten te zijn, maakte zieh ongerust over het rijzende
water, en als duiven zaten eenige inlanders op een tak van een
in het water liggenden boom, steeds uitkijkende als zuster Anna.
De Controleur, ingelicht omtrent den gang van zaken, neemt
genoegen met de uitlegging, en nu gaan we terug naar de Noordzijde
om de koeli’s daar te halen. Volgens bericht hadden ze de
hooge piek gevonden waar Kiroeroe moest liggen; het was nu
echter te laat om nog daarheen te gaan, en ik besloot daarom
naar boord terug te keeren. Hetgeen we deden in een forsche
regenbui, die ons doornat maakte.
Den volgenden morgen, 9 November, gaan we al vroeg er op
uit. Längs de Zuidzijde zullen ditmaal de Madoereesche koeli’s
een pad banen, waarbij het hooge terrein gevolgd moet worden;
längs de Noordzijde zullen Controleur en ik ons begeven naar
Kiroeroe. Na een vermoeienden marsch bereiken we het tegen
den middag, althans de plaats waar het volgens de gidsen gestaan
moet hebben, kenbaar aan twee nangka-cjoomen. Een eenigszins
verhoogd terreingedeelte, aan den voet waarvan een riviertje met
zoet water, biedt zieh aan voor bivakplaats; het is ook de eenige
welke geschikt kan geacht worden. Volgens de gidsen zijn we
hier niet ver van de plaats waar we den eersten avond met de
vlet geweest zijn, en kan men met hoog water tot dicht bij het
bivak naderen.
De ploeg welke längs de Zuidzijde gegaan is, laat zieh wachten;
ik ben juist van plan hun lieden tegemoet te zenden, als
op het aangeheven geschreeuw antwoord wordt gegeven. En
spoedig verschijnen ze; de mandoer verklaart een pad gevonden
te hebben. Doch overigens zijn de antwoorden zoo ontwijkend
en de inlichtingen zoo onvolkomen, dat ik besluit persoonlijk längs
het door hen gemaakte pad terug te keeren. En daarbij doe ik
de ontdekking dat zijzelven het door hen zgn. „gekapte” pad
niet meer kunnen terugvinden, dat zij niets hebben uitgevoerd
dan eene wandeling gemaakt waarvan een groot deel door de hier
eenigszins begaanbare buko-buko, ten einde zieh moeite te besparen.