
We hooren nadere berichten over het overlijden van W E N A S ,
den Amboineeschen soldaat; en geoloog en ik zijn beiden diep
onder den indruk. Arme W e n a s ! U w overlijden treft ons daarom
zoo, omdat ge. zoo’n ijverig, gewillig man waart, wien niets te
veel was en die van den beginne af alles medemaaktet, U daartoe
vrijwillig aanbiedende. Ge waart een der weinige uitzonderingen
onder de velen, die zieh aan hunnen plicht onttrokken. Zoo
plichtbesef, gewilligheid en buitengewone ijver hiernamaals aan-
spraak geven op belooning, dan hebt Gij die zeker ten volle
verdiend. Laten we hopen dat Gij die deelachtig zult worden,
en rust zacht op het eenzame Kiroeroe tot de ure der weder-
öpstanding zal zijn aangebroken.
Het leven en de expeditie stellen hunne eischen, en den vol-
genden dag, xo Jan., worden de laatste voorbereidingen getroffen
voor den verderen tocht, welken ik voorloopig zonder metgezel
zal aanvaarden. De heer M o e r m a n , hoewel iets beter, is toch
te zwak om mede te gaan en zal achterblijven, om eerst op zijn
verhaal te komen en dan de beweging volgen. Om het geschokte
evenwicht van narigheid te herstellen, voelt thans de Europeesche
sergeant zieh ongesteld en vertoont hij in vrij hevige mate ver-
schijnselen van beri-beri-, gelukkig wil hij van geen terugkeer
weten en zal hij het bivak blijven bewaken. Het transport van
„Vliegenoord” keert terug, beladen (als men het zoo noemen
mag) met vrachten van 8 K .G .; en om dit te bereiken zijn ze
drie dagen uitgebleven.
Het Aroe-bivak is opgeheven; de bezetting van 2 man komt
hier het garnizoen versterken dat morgen in tweeen gesplitst
wordt. De mandoer van de tweede bezending Kei-koeli’s is op
eigen gelegenheid doorgegaan naar Kiroeroe, ondanks den last
om mede terug te keeren; hij vond het zoo ver van Kiroeroe
niets prettig!
Den 1 iden Januari verlaten we het bivak, dat zoolang ons ver-
blijf vormde; 25 koeli’s onder een mandoer vormen den trein,
drie Amboineesche militairen waaronder de sergeant B e r h i t o e
vormen het veiligheidsescorte. Na de plaats van de kapping
achter ons gelaten te hebben, blijven we geruimen tijd stijgen,
om later längs een zeer steile helling te dalen over eenige hon-
derden Meters hoogte en het bivak te betrekken aan een klein
riviertje dat in de diepte stroomt en zieh met moeite een weg
heeft gebaand door het gebergte, waarvan de wanden zieh aan
weerszijden steil verheffen over groote hoogte. Blijkbaar stroomt
het naar de Aroe, waarvan we het doffe geruisch ver beneden
ons in de. diepte gehoord hebben gedurende den marsch. Gezien
hebben we echter niets, de dichte begroeiing belette elk uitzicht
naar beneden; en slechts een enkele maal, wanneer het pad dat
in algemeen Oostelijke richting voert, over een scherpen rüg
leidde, waren Noordelijk en Zuidelijk van onzen weg groote berg-,
massa’s te zien, in het Zuiden op körten, in het Noorden op
grooten afstand.
In het bivak is gelegenheid een frisch bad te nemen, en als ik
daarna tegen vijf uur rüstig zit te wachten tot het sober maal
gereed zal zijn brengt een renbode brieven. Luitenant O N V L E E
schrijft dat de ziektetoestand met den dag erger wordt, de onwil
der Kei-koeli’s eveneens. Velen weigeren naar boven te vertrekken
om aan het front dienst te doen, een aantal Madoereezen en de
Timoreezen weigeren halsstarrig elken arbeid, de Timoreesche'
mandoer, teruggekeerd, verklaarde door mij weggejaagd te zijn,
Naar O n v l e e ’ s meening is de toestand wanhopig en hij voorspelt
een crisis. Nu, dat een crisis zal komen, geloof ik gaarne met
hem; we willen echter het beste hopen.
Ook een brief van den Controleur. Deze meldt niet meer te
zullen terugkeeren bij de colonne, tevens dat alle inboorlingen
en ook K a l o e l i s de Etnabaai yerlaten hebben; K a l o e l i s was
niet meer tot terugkeer te bewegen. Ook dat is mij volkomen
duidelijk. Voorts heeft de „gekke” Radja van Namatotte een
bezoek gebracht aan Kiroeroe, bij welke gelegenheid hij zieh
zeer verständig heeft gedragen; de booze geest had hem blijkbaar
verlaten.
Een forsche regenbui maakt een eind aan het verblijf in de
open lucht, en dooft de bivakvuurtjes welke zoo fantastisch hun
schijnsel wierpen op de glinsterende bergwanden. Zwartglinsterend;
zou hier eene steenkolenbedding zijn? De geoloog zal het moeten
uitmaken.
De koude doet ons weder den 12^ Jan. vroeg bij de hand
zijn, en na een matigen klim längs de berghellingen bereiken we
reeds vroeg een verlaten verblijf van inboorlingen. Een grooten-
deels verwilderde tuin, twee geheel vervallen groote hutten met
rondgaande palissadeering vertoonen zieh aan ons 00g. In den
tuin nog overblijfselen van vroegere aanplantingen, maar half
verstikt door onkruid. Tabak, sirih, pinang en pisang, alsmede
de overal voorkomende papaja werden hier vroeger verbouwd;
de nederzetting is naar schatting echter zeker reeds een jaar verlaten.
Van het kleine plateau waarop de vestiging plaats heeft ge