
Ook het Nieuwe Jaar zet zieh niet fraai in. Bij den afmarsch
weigeren twee koeli’s mede te gaan; zij worden ontslagen. Hoewel
de heer M o e r m a n weder persoonlijk als mandoer optreedt is
de vordenng nagenoeg nihil, en wanhopig verklaart hij op een
gegeven oogenblik met dergelijke luie, onwillige lieden niet te
unnen werken. Hij is bleek van opwinding en ergernis, en het
is hem duidehjk aan te zien dat zijn weerstandsvermogen is uit-
geput. We betrekken spoedig het bivak om eens ernstig over
den toestand te beraadslagen, en terwijl we daarmede bezig ziin
komt weder een postlooper met brieven.
Een bericht van „Vliegenoord” meldt, dat het transport tusschen
dat bivak en het Omba-bivak voortaan kan plaats hebben door
behulp van een aangetroffen oude, opgekalefaterde prauw, en dat
eieneezen die overigens altijd ziekte voorwenden, tot dergelijk
transport genegen zijn. Dit is een lichtpunt.
Ook van den Vertegenwoordiger een schrijven. Het dient als
antwoord op de nota’s welke successievelijk dezerzijds geschreven
werden om den toestand te ontvouwen, en bevat deze mede-
deeling: „Zeer zeker acht het Genootschap uitblijven tot 1 April
wenschelijk, Indien de omstandigheden dit wettigen” . Tegenover
de uitdrukking in een mijner nota’s „zoodat verlenging onzes
mziens niet gewettigd is” , wordt aangevoerd: „is het integendeel
niet juist zaak door langer uitblijven het geringer resultaat der
eerste 20 dagen te elimineeren ?”
De uitslag van onze overwegingen na dit schrijven is, dat we
den tocht verder zullen voortzetten, ofschoon voor een terug-
tocht veel te zeggen valt. De weersgesteldheid is in de laatste
dagen echter iets beter en eene aanvulling van 50 koeli’s helpt
ons uit den nood; wij beiden zijn nog vol goeden moed, ofschoon
de geoloog nog altijd ongesteld is en zijn eetlust erg vermindert.
Den volgenden morgen, 2 Jan. 1905, verlaat ik met enkele
meetkoeli s en 2 dagen vivres het bivak waarin de geoloog
achterblijft; de nog overige koeli’s keeren terug naar het rivier-
bivak waar een deel van den voorraad achterbleef. Van de twee
resteerende Madoereezen meldt weder een zieh ziek, de als kok
fungeerende; hij weigert zijne ligplaats te verlaten, hij heeft het
op de borst en aan het hart. Dit is de vijfde kwaal die we in
den loop der tijden bij hem constateeren, want het is niet de
eerste poging tot terugkeer die hij in het werk stelt. Eerst was
het koorts, daarna hoofdpijnen, vervolgens gewrichtspijnen, toen
buikziekte, en nu dit. Ondanks al deze kwalen wordt hij met
den dag vetter, en wordt hij dus aangehouden.
Tegen twaalf uur wordt eene hoogte bereikt die uitzicht be-
looft, en besluit ik deze te doen openkappen en van hieruit
eenige peilingen te nemen. We wachten dan tevens de komst
van de nieuwe bezending koeli’s af, de thans hier aanwezigen
kunnen eenige dagen kappen, de geoloog kan rust houden, en
ik den omtrek overzien. De verkenning verder voortzettende,
kan ik geen meer geschikt punt ontdekken; bijlen zijn intusschen
uit het bivak opgehaald, en na enkele uren gekapt te hebben
keeren we naar het bivak terug waar de ’s morgens uitgezonden
koeli’s ook zijn aangekomen. Het bivak is echter ledig bevonden;
een achtergelaten briefje van den sergeant deelt mede dat hij
wegens ziekte is teruggekeerd, n.l. benauwdheden door beri-beri
veroorzaakt; ook de achtergebleven Madoereesche koeli is ver-
dwenen. En om nu vooruit te loopen op het verhaal, zij mede-
gedeeld dat kort na ons opbreken deze onderoiheier vertrok
met den zieken Madoereeschen koeli, die zijn ransel en overige
goederen droeg, en denzelfden dag reeds vroeg in den namiddag
welgemoed „Vliegenoord” binnenstapte, gevolgd door den koeli
die zijne vracht vermeerderd zag met twee kroonduiven, den
jachtbuit van onderweg. Deze ernstige ziekte had dien onder-
officier genoodzaakt de goederen aan zijne bewaring toevertrouwd,
ä 1’ abandon te laten.
Den volgenden dag, 3 Jan., wordt het kappen voortgezet; de
heer M o e r m a n gaat ook naar boven, eene klimpartij van een
klein uur. Eenige koeli’s, met den soldaat als geleider naar het
rivierbivak, keeren reeds tegen drie uur terug; het is dus niet
zoo heel zwaar. De kappers hebben echter geen lust in den
arbeid, ze beproeven het materiaal te vernielen. Na een kwartier
arbeid zijn twee bijlen gebroken, bijlen opzettelijk uit hun land
medegenomen voor hen. De bedreiging met zware boete belet
verdere vernieling.
Teruggekeerd naar beneden, waar we het bivak blijven betrekken
omdat boven geen water is, vinden we brieven. Het
aantal zieken is steeds toenemend. Versterking van het koeli-
personeel aan het front is voorloopig onmogelijk. De Flamingo
is vertrokken; de Vertegenwoordiger is overgegaan op de Anna,
en deze ligt in de baai nabij de landingsplaats.
’s Anderen daags, 4 Jan., wordt de kapping voortgezet; wegens
verregaande luiheid worden enkelen beboet, hetgeen een welkome
aanleiding is om den volgenden dag het werk te staken. Zij
die beboet waren vinden de straf te zwaar, en het geopende
vooruitzicht dat bij verderen degelijken arbeid de boete zal