
66. Prauwen van de Oostbaai; op deti achtergrond de „Anna" . Oct. ’04.
de snave] van de prauwen is eenigszins uitgesneden, terwijl bij
sommige 00k op zijde inkepingen als versiering zijn aangebracht.
Een enkele is met roode en witte kleurstof bewerkt. De mannen
zijn voor het meerendeel zwaar gebouwd, van middelmatige lengte,
meestal geheel naakt, soms met het schaamdeel opgeborgen in
een bamboezen kokertje dat aan een touwtje om het middel is
vastgebonden, maar gaarne in ruil afgestaan wordt voor een of
andere snuisterij. De twee geziene vrouwen waren 00k naakt, het
schaamdeel bedekt door middel van een band welke aan een
gordel was bevestigd.
Aan wapens voeren ze met zieh speren, alsmede bogen en
pijlen van kleine afmetingen; voorts vischgerei in allerlei vorm.
Aan versiering doen ze niet v e e l; een breede rotan-band om
den linker-benedenarm doet dienst bij de behandeling van pijl
en boog; om de bovenarmen zijn smalle rotan-ringen, soms nog
een rotan-gordel om het midden. Slechts weinig neuzen zijn
doorboord, een enkele heeft daarin varkenstanden. Halskettingen
van schelpjes of vruchtjes, 00k waaiervormige bladen van plat-
geslagen bamboe, komen sporadisch voor. Evenzoo ruw gesneden,
van kleurstof voorziene houten Schilden. De pagaaien zijn soms
voorzien van bossen casuaris-veeren.
De huidskleur van de lieden is in ’t algemeen zeer donker;
een enkele is typisch roodbruin, en zou wat huidskleur betreft
onder de Roodhuiden gerekend kunnen worden. Het haar is
krullend en kort, de baardgroei en in ’t algemeen de beharing
gering. Het uiterlijk is, vooral door de kromme neuzen,
typisch joodsch.
Ten einde meer gegevens te verzamelen onderneem ik s middags
met de Anna een verkenningstocht naar de nederzetting längs
de rivier; de Vertegenwoordiger maakt den tocht mede. De
nederzetting blijkt zieh uit te strekken längs den linkeroever
van de rivier-zelve en längs de oevers van een daarin uitmon-
dende kreek; zij bestaat uit een groot aantal primitieve hutten
of afdaken van tijdelijken aard, blijkbaar een zomerverblijf.
Prauwen komen in grooten getale uit; längs den oever houden
zieh een groot aantal volwassenen en kinderen op. Enkele vrouwen
worden 00k gezien. De prauwen naderen het schip, en er wordt
een weinig ruilhandel gedreven; maar er Staat een sterke deining
die hen tot voorzichtigheid noopt, zoodat ze meer op hun vaar-
tuigen moeten letten. Ook de in beweging zijnde schroef doet
hen telkens uiteenstuiven; laten we ons afdrijven dan naderen
ze weer. Bang zijn ze in ’t geheel niet: een moet zelfs met een
handspaak overreed worden af te blijven van de langszijde
liggende vlet. Ik acht het niet raadzaam en onnoodig naar den
wal te gaan, nu de tolk hun niet zou kunnen beduiden dat ze
op een afstand moeten blijven, en ik met de vijf gewapenden
waarover ik beschik onder den voet zou zijn geloopen alvorens
iets te kunnen verrichten.
Het terrein bevestigt den reeds verkregen goeden indruk; de
rivier niet in die mate als ik verwachtte, maar ik begin te ver-
onderstellen dat de beide in de iT.W.-kom uitmondende sttoomen
met dezen gezamenlijk delta-armen zijn van een groote rivier,
die dan het onderzoek overwaard is en wellicht de aangewezen
weg zal blijken.
Tegen half zes zijn we aan boord terug. We weten thans met
eene vrij sterke bevolking te doen te hebben — het aantal vol-
wassen mannen in deze eene nederzetting bedraagt minstens
250 “ 7 met eene groote mate van heb- of liever roofzucht.
Koppensnellen is hun niet vreemd, in een der prauwen zagen
we een kop liggen. Gedurende het op- en neervaren voor de
nederzetting werd van den wal voortdurend gezwaaid met kokers
waaruit zieh wolken stof ontwikkelden, een soort bezwerings-:
handeling die naar mijn idee niet op goede gezindheid wijst.