
vonden, hebben we een ruim overzicht op de hellingen van een
in het Zuiden gelegen gebergte waarachter de toppen van achtergelegen
ketens zieh vaag verheffen. Alles zwaar begroeid, doch
op de hellingen zijn enkele open plekken te bespeuren blijkbaar
door kapping veroorzaakt; van een dier plekken, in Zuid-Oostelijke
richting gelegen, stijgt een rookkolom omhoog, en meenen we
met den kijker, later met het bloote oog, hutten te ontdekken.
Eene verkenning daarheen zou echter dagen in beslag nemen
en dan nog onder voorbehoud dat de Aroe, die op groote diepte
beneden ons voortrolt en waarvan we in de verte een kleine
bocht kunnen waarnemen, den overgang zou toelaten. Daarbij de
waarschijnlijkheid om bij aankomst aldaar het nest leeg te vinden,
en in het günstigste geval eene conferentie zonder tolk te moeten
houden; er kan dus geen kwestie zijn van een tocht er heen.
Het Kaja-kaja-pad dat we tot nu gevolgd hebben, gaat hier
teloor en is ook niet meer terug te vinden, weshalve eene be-
klimming ondernomen wordt van den bergwand, op de helling
waarvan we ons bevinden. Daarbij wordt een punt bereikt dat
veel uitzicht g e e ft; er wordt gekapt en het overige van den dag
doorgebracht met het nemen van peilingen, terwijl de Soldaten
intusschen de beklimming van den bergwand voortzetten om
terug te keeren met de mededeeling dat na een zeer steilen klim
de kam van den rüg bereikt is en daar weder een voetpad werd
aangetroffen.
Dat moeten we dus volgen; en reeds vroeg zetten we Vrijdag-
morgen, 13 Jan., onzen weg voort. Ook thans hebben we het
gedurende den nacht koud gehad, toch wijst de thermometer
230 Celcius in den vroegen morgen.
Ik ga met enkele koeli’s en een soldaat vooruit om den klim
te verkennen, in verband met de mededeeling dat beladen koeli’s
niet daarlangs naar boven kunnen komen. Dit blijkt mij dan
ook inderdaad het geval te zijn, en zelf breng ik een mauvais
quart d’heure door, al is het dan niet in den tränt van Rabelais.
De gladde, steile rotswand heeft door aardschuivingen nagenoeg
elk houvast verloren en de regens van den laatsten tijd hebben
hem eene buitengewone mate van glibberigheid verleend. Als
klipgeiten werken we ons er tegen op, maar waar de ongeschoeide
voet van den koeli een steunpunt weet te vinden is voor het
lompe schoeisel geen plaats, terwijl de hun aangeboren lenigheid
hun in niet geringe mate ten goede komt. Op een gegeven
oogenblik voel ik mij wegzakken, de handsteunsels begeven zieh
nu daaraan het volle gewicht komt te hangen, en ik bereid er
mij op voor mijne rekening af te sluiten. Ik heb daarbij echter
niet gerekend op den koeli die achter mij komt en die, het gevaar
besehende voor hem zelven daarin opgesloten, mijn val tracht te
voorkomen door middel van een duw tegen mijn partes posteriores.
Zoo gesteund kan ik mijn evenwicht behouden; de voor mij uit-
gaande koeli, gesommeerd om ter hulpe te komen, daalt voorzichtig
af, zet zieh schrap en steekt mij vervolgens een been toe. Ik
omvat den enkel met krachtige hand, hij haalt zijn been naar
zieh toe, de beneden-koeli duwt uit alle macht, zelf weder voort-
geduwd door den op hem volgenden en met een geweldige in-
spanning mijnerzijds bereik ik een vast, hooger gelegen punt
waar ik trillende op mijn knieen aankom. Een körte rust, dan
vooruit en we zijn op den kam. De hond is jankende beneden
blijven staan, hij zag geen kans er tegen op te komen. Bij meting
blijkt over eenige tientallen Meters hoogte de helling ruim 530
te bedragen.
Practisch blijkt deze weg dus niet geschikt te zijn, en zigzags-
gewijze wordt van beneden een pad gekapt dat, hoewel zeer
steil, toch begaanbaar is. En dan gaan we verder, het pad volgende,
dat evenals het vroegere in algemeen Oostelijke richting gaat.
Enkele bamboestruiken van z.g. Chineesche bamboe, overigens
dicht bosch van hoog opgaand hout. Alles even vochtig en zwaar
bemost, het pad altijd stijgend. We betrekken een bivak zonder
water; het pad gaat steil naar beneden, en längs dezen weg
wordt op een 400 Meter lager een riviertje aangetroffen door de
waterhalende koeli’s. Om zeven uur zijn ze terug in een stortbui
die ons allen doornat heeft gemaakt.
Het is op deze hoogte (± 1750 Meter, zooals later blijkt) vinnig
koud; de thermometer wijst 150 Celsius des avonds 6 uur.
Bij het wederom begroeten van den dageraad op 14 Jan. blijkt
het, dat twee der koeli’s de plaat hebben gepoetst. Ze hadden
zieh gisterenavond ziek gemeld, doch hun scheelde niets volgens
de eigen verklaring van den mandoer. Deze diagnose schijnt
werkelijk juist geweest te zijn, anders toch waren ze er niet bij
nacht en ontij tusschen uit gegaan. Op dit illustre voorbeeld
meldt zieh een derde ziek, en . . . . verwijdert zieh eveneens.
We vervolgen den tocht, niet vroolijker gestemd wat mij be-
treft door die verwijdering; zij doet iemand nog killer worden
dan die bui van gisteren avond. Trouwens, de koeli’s hebben
er ook meer dan genoeg v an ; ze schromen niet zulks te laten
merken, en vragen vrij brutaal hoe lang of het nog zal duren
en waarheen het eigenlijk gaat. De uitgedeelde tabak werd zwijgend