
linguistisch novum onthult, dat aan deze Nieuw-Guineesche Zuid-
kust géén Maleisch-Polynesische taal door de Papoea’s wordt
gesproken.
Wat echter nù? Dit is de vraag die vanzelf voor ieder oprijst,
nu men tot heden niet heeft kunnen komen tot een kam van
het Sneeuwgebergte, laat stäan tot een top.
. Doch dat te zeggen past niet in het kader van dit boek,
hetwelk alléén beheizen wilde wat geschied is. In de gelijktijdig
met dit boekwerk afgesloten Juli-aflevering van het Tijdschrift
Aardr. Gen. heb ik in eene Mededeeling (p. 872— 876) die vraag
naar beste inzicht trachten te beantwoorden.
Maar even toch wilde ik hier aan ’t einde wijzen op K a a r t Ia,
afgesloten 10 Mei j.l. Door den datum van afsluiting was er
niet alleen gelegenheid de resultaten op te nemen van de LO R E N T Z -
expeditie zooals die medegedeeld werden in het 20 Maart j.l.
versehenen Bulletin N°. 57 der Mij. t. Bev. v. h. Natuurk. Ond.
d. Ned. Kol., op de daaraan toegevoegde schetskaart ; maar óók
konden opgenomen de eerste kartografische uitkomsten van het
Exploratie-Detachement, dat Gouv.-Gen. V AN H e u t z bij Gouv.’s
Besluit van 9 Juni 1907, N°. 1 instelde. Dit Exploratie-Detachement,
ter beschikking van den zelfst. Ass.-Resident van Zuid
Nieuw-Guinea, R. L . A . H E L LW IG , onder commando van den
kapitein van den Generalen Staf A . J. G O O SZ EN , met aan hem
toegevoegd den kapitein O .I .L . J. H. D a a m , den off. van Gezond-
heid B. B r a n d e r h o r s t , den mijnen-ingenieur O. G. H e l d r i n g , en
voor de plaatsbepalingen den ienstuurman der Valk J. L. S t a u d e n -
M A Y E R , alsmede onder toevoeging nog van den heer J. M. D um a s *
sinds jaren op verschillende punten van Nieuw-Guinea zoo wel-
ervaren, — dit Exploratie-Detachement, gestuwd door het Indische
Gouvernement, inwendig gesterkt door militaire tucht, schijnt
voorbestemd te zijn om een zéér gewichtig aandeel te nemen in
de verder-ontdekking van Nieuw-Guinea’s binnenland. Het was
dus een voorrecht in Kaart Ia nog te kunnen verwerken de ver-
kenning van het gedeelte tusschen den mond der Digóel en de
Bijan-rivier, door dat Exploratie-Detachement van Aug.— Dec.
1907 verricht, en naar de officieele kaart van kapitein G o o s z e n
door diens alter-ego „Pionier” gepubliceerd in het jongste Mei-
nummer van het Tijdschrift Aardr. Genootschap (Kaart N°. XIII).
Op Kaart Ia vindt men verder ter eere van J a m e s C O O K , die
op 3 Sept. 1770 landde tusschen den mond der Digóel en de
Oostbaai op ca. 6° 17'/^ Z.B. (zie p. 626 hierachter), den door
hem toen waargenomen hoek van het „land extending from
N. by E. to S.E.” , gedoopt tot „Kaap Cook”. Voorts vindt
men er den Wilhelmina-top (40 iS 1/^ Z.B. en 138o 40J/3' O.L.)
aangegeven met 4800 M . — alle berghoogten op deze Kaart
afgerond op 100 M ., moeten als benaderd worden beschouwd — ,
naar de uitrekening ’ van den heer C r a a n d i j k , die daarbij de
formule gebruikte in Bijlage I (p. 348, noot) door den heer M E Y JE S
vermeld; dat cijfer wijkt dus eenigszins af van de „± 4 50 0 M .”
in het vermelde Bulletin N°. 57 aan dezen top gegeven.
Op Kaart V I I bevindt zieh verder als „Hoogste top” , op
40 81/2' Z.B. en I37°8' O.L., aangegeven een andere hoogere top,
van 17000 voet = 5100 M., als top B afgebeeld op p. 25 hierachter,
en 00k weergegeven op illustratie 147. Het is de top,
aangepeild en in hoogte bepaald door den heer M E Y JE S , blijkens
zijn tekst p. 25, en 348 noot. Het opvallend minder wit zijn
van dezen top, hoog 5100 M., vergeleken met de geheel blanke
kruin van den Wilhelmina-top, hoog 4800 M., moet deels aan
het verschil in datum van observatie (resp: 30 April en 2 Oct.)
toegeschreven worden, deels aan den zwaarderen regenval (en
düs op gelijke hoogte zwaarderen sneeuwval) naärmate men aan
deze Zuidwestkust Oostelijker komt; een feit, dat men nu al wel
reeds mag afleiden uit de ervaringen der LORENTZ-expeditie, die
aan den bovenloop der Noord-rivier gedurende het hartje van
den zoogenaamden „drogen moesson” op deze kust, bijna dagelijks
met zware stortbuien had te kampen. Men combineere 00k in dit
verband het op p. 452 en 457 door Dr. K o c h gereleveerde over
het verschil in regenval te Mérauké en Fakfak, het hieronder in
een noot vermelde over de ervaring der expeditie van 1907 gedurende
begin Mei tot begin Sept. *), en het betrekkelijk groot
aantäl dagen zönder regen dat de expeditie van 1904/5 meer
westelijk van de Oostbaai beleefde tusschen eind April en eind
September. Dit alles pleit voor méér sneeuw naarmate men in
het Sneeuwgebergte Oostelijker komt, bij overigens gelijke hoogte.
Maar het hoogste cijfer, 5500 M., vindt men bij den top die
hiervóór reeds als „Carstensz-top” werd vermeld, en aange-
bracht is op Kaart Ia; hetis waarschijnlijk dezelfde top als top A
1) Bulletin N°. 57 der Mij. t. Bev. v. h. Natuurk. Ond. d. Ned. Kol. (versehenen
20 Maart ’08) schrijft toch over de weersgesteldheid gedurende de LORENTZ-expeditie:
„Vanaf onze aankomst in de Noordrivier [3 M e i’07] tot ongeveer begin September
regende het bijna onafgebroken” (p. 13). Inderdaad was September-zelve een maand
met veel droge dagen, en mooi weer; waarmee weder geheel klopt de noot van
den heer M e y je s op p. 355 hierachter.