
is thans voldoende voorraad voor den tocht tot verkenning van
die rivier, en half Februari zullen we kunnen inschepen van
Kiroeroe. In verband daarmede is het verzoek gericht aan den
Commandant van de Flamingo om tegen dien datum met zijn
onderhebbenden bodem in de baai aanwezig te-willen zijn; de
Valk moet eerlang aankomen met nieuwe Merauke-koeli’s als
verlossers, en zal dan blijven wachten om het overschot van
militairen en koeli’s mede naar Merauke te nemen. Inderdaad
verlossers, want met deze lieden komen we er niet; een koeli,
die hardnekkig vrachtjes weigerde, is, bevreesd voor achterblijven,
den 8sfen aangekomen na zieh met een behoorlijke hoeveelheid
eten vijf dagen te hebben schuilgehouden, heeft beterschap
beloofd, is als de verloren zoon ontvangen, goed gevoed, en
per slot van rekening den 9<len ’s morgens als het op dragen
aankomt. . . . verdwenen. Hij is er stil van door gegaan, mis-
schien wel naar het Omba-bivak, misschien wel naar Kiroeroe.
En de enkele goede werkkrachten beginnen Symptomen van
vermoeienis te vertoonen; alleen het uitzicht op een spoedigen
afloop weerhoudt hen ook het bijltje er bij neer te leggen.
Den ioden verlaten we „Vliegenoord” ; de tocht, zoover deze
längs de Omba voert, wordt ondernomen in de wiebelende prauw
tegen den sterken stroom, sterk tengevolge van de heftige regens
der laatste twee dagen; de Westmoesson schijnt ons uitgeleide
te willen doen. De koeli’s gaan met een tweetal militairen längs
den oever, een viertal der eersten bereiken echter het Omba-
bivak niet.
Berichten van Kiroeroe melden dat de Valk den 9<len js aan_
gekomen zonder Merauke-koeli’s, en dat de Flamingo, die eenige
dagen geleden weder naar Ambon vertrok ter evacuatie van zieken,
tegen den io den verwacht kan worden. Het is dus thans zaak
zooveel mogelijk te bergen. De luitenant O n v l e e wordt ver-
zocht met de inscheping der goederen een aanvang te maken,
wij zullen zoo spoedig mogelijk van de Omba opbreken.
Mits maar eerst de achterblijvers opdagen. Den uden ’s morgens
komt er een aanzetten; ter ophaling van de anderen wor-
hun eerst twee man tegemoet gezonden, en later zakt B e r h i t o e
met twee man in de prauw de rivier af. Vergeefs, er komt
niemand terug en B e r h i t o e ’s tocht is vruchteloos.
Het Omba-bivak is nog erger dan „Vliegenoord.” De duizen-
den en nog eens duizenden muskieten nopen een ieder die geen
dringende bezigheden heeft, bescherming te zoeken achter een
klamboe-, zelfs overdag vallen ze in zwermen aan. Het openkappen
van het bosch heeft eene tegengestelde werking gehad van
hetgeen beoogd werd; de modderige bodem, de gelagah längs
de zijde van de rivier schijnen eene mächtige aantrekkingskracht
uit te oefenen. Alleen de regen verjaagt hen, doch ze zoeken dan
eene toevlucht onder de britsen waarvan alleen vuur hen kan
verdrijven; vlammende toortsen zijn daartoe noodig, rook blijkt
een ondeugdelijk middel. De regen die bij stroomen neervalt
maakt het bivak tot een grooten modderpoel, waarin men tot de
enkels wegzakt; de bandjirende Omba voert de naargeestigheid
ten top.
Van Kiroeroe aankomende koeli’s melden, dat längs den weg
liggende een gestorven koeli is aangetroffen; op den heentocht
naar Kiroeroe was hij een oogenblik achtergebleven.
Den volgenden dag vertrekt de heer M O E RM AN met alle
beschikbare krachten naar Kiroeroe; hij zal onderweg den
dooden Madoerees begraven, en ter bestemder plaatse aangekomen
dadelijk alle beschikbare krachten zenden voor den laat-
sten tocht.
B e r h i t o e met drie man zakken weder de rivier af, met op-
dracht het onderzoek tot „Vliegenoord” uit te strekken indien
zulks noodig mocht blyken. ’s Middags keeren ze terug met de
achtergeblevenen; de doortocht was versperd geworden door
een bandjir die een brugje over een der afwaterings-riviertjes
van het groote moeras had weggeslagen; twee dagen hadden ze
altijd op den uitkijk doorgebracht. Bij hen bevindt zieh ook de
gedroste koeli, die het laatste transport had afgewacht om zieh
daarbij aan te sluiten.
Met vier man die ’s middags aankomen van Kiroeroe zal het
laatste dat medegenomen wordt, morgen vertrekken; het overige
zal dan verder aan de vlammen worden prijs gegeven. Gedu-
rende al den tijd dat het bivak is bezet geworden, heeft men
nimmer aanraking gekregen met bewoners van het Jamoer-meer,
ofschoon dezen wel meermalen in den omtrek gezworven hebben;
herhaaldelijk heeft men uit het bosch aan de overzijde der
rivier geroep gehoord, doch geene aanraking kunnen verkrijgen;
blijkbaar diende het alleen om zieh te overtuigen of de vreem-
delipgen nog aanwezig waren. Eens had men zelfs getracht,
’s nachts het bivak te naderen; slechts door een toeval was zulks
ontdekt en overhaast waren ze er toen van door gegaan. De
wetenschap van een en ander gaf geene aanleiding hun iets
achter te laten, en zoo werd vastgesteld dat al het overtollige
aan het water of aan de vlammen zou worden prijs gegeven.