
aan de bntdekkers, de luitenants DE V R IE S en V A N R lE L wordt
alvast een eere-pisang verstrekt op hoop van zegen, en een
tweede beloofd indien de veronderstelling mocht uitkomen. Doch
van een onderzoek op morgen kan niets komen; de Commandant
acht het dringend noodig dat de manschap den Zondag
(16 Oct.) vrijaf heeft, tot het verrichten van herstellingen aan
kleeding en uitrusting, en om zieh een weinig te kunnen ver-
poozen van den voortdurenden ingespannen arbeid. De verkenning
wordt dus uitgesteld tot Maandag.
Maandagmorgen, 17 October, vertrekt de Anna te zeven uur
ter verkenning van de baai en keert later terug met de mede-
deeling dat er vermoedelijk eene rivier achter het eilandje is.
Besloten wordt, dat ik morgen op verkenning zal uitgaan met
de Anna; de stoomsloep kan ons echter niet vergezellen. Want
zij heeft het begeven, de as is gebroken. Ofschoon later blijkt
dat ter plaatse van de breuk het materiaal ondeugdelijk is, zal
de hobbelpartij op de Tania vermoedelijk tot deze catastrophe
niet weinig hebben bijgedragen.
We vertrekken Dinsdagmorgen, 18 October, te half acht en
varen om negen uur de eigenlijke rivier in, waarvan al spoedig
blijkt dat ze denzelfden aard heeft als de Tania, doch van nog
minder beteekenis is; verg. de opname op K a a r t V, rechterplan.
De kuststrook bestaat over grooten afstand slechts uit lagune,
waarin de rivier eene breede opening heeft gevormd. De breedte,
aanzienlijk bij de monding, vermindert spoedig, de rivier is zeer
bochtig, de oevers onbegaanbaar. Naarmate we verd'er komen
wordt steeds voorzichtiger gestoomd; wel is er meer dan vol-
doende diepte, maar de vaargeul is zeer smal, en daarnaast
vertoonen zieh voortdurend zandbanken. Blijkbaar heeft het water
dat naar zee vloeit zieh een nauw zomerbed uitgeschuurd. Tegen
vijf uur gebeurt een misgreep van den man aan het roer, en we
loopen vast, met aan den voorkant 2, aan den achterkant 16
voet waterdiepte. Pogingen om af te komen mislukken; we
blijven zitten tot ’s morgens vijf uur, als wanneer de Anna van
zelve begint te drijven. Het verval blijkt hier 5 a 6 voet te zijn.
De algemeene richting waarin we gevaren hebben is N. N. O.,
de längs de vaarlijn afgelegde afstand + 20 Eng. mijlen; in
Noordelijke richting is de afgelegde afstand naar schatting
8 Eng. mijlen.
’s Morgens, 19 October, na het weder vlot komen keeren we
terug; de Commandant acht het niet raadzaam zonder stoomsloep
verkenning verder te gaan. In het N. N. W. zien we läge
gebergten op körten afstand; wellicht dat onze rivier vandaar
hären voornaamsten watertoevoer heeft. Tegen half elf zijn we
zonder ongelukken voor anker bij het K a s t e e l - e i l a n d , waar
we aan den wal gaan. Het is duidelijk dat hier groote verzanding
plaats heeft; bij laag water loopt het terrein tusschen eiland en
vasten wal nagenoeg geheel droog, en overal is zandafzetting in
den modderbodem te bespeuren. Als zoo de Pisangbaai er inder-
tijd uitgezien heeft, is de mogelijkheid niet buitengesloten dat 00k
daar in den loop der tijden verzanding heeft plaats gehad, en
de baai als zoodanig verdwenen is.
Het eilandje blijkt klein te zijn; een rand van zand m£t
modderplekken, in het midden modder. Het is in een half uur
rond te loopen, maar we zijn gelukkig weder eens vasten grond
onder de voeten te hebben. Tal van vogels worden geschoten,
wilde eenden en duiven. Den nacht brengen we bij het eiland
door; terugkeeren naar boord heeft geen doel.
In den morgen van den volgenden dag, 20 October, varen
we de rivier uit en verstoomen in Oostelijke richting om te
zien of zieh daar nog eene groote rivier bevindt. Niets bizonders
wordt gezien en we keeren naar ons schip terug; met een
partijtje duiven komen we aan boord der Flamingo.
67. De „Flamingo” , ter beschikking gesteld van de Z. W. N.-G.-expeditie.
15