
getroffen op Kajoe Merah bij den Kapitan. Voorts berichten uit
de bivaks omtrent regen en nog eens regen, en van vele zieken;
het gewone oude nieuws.
Laat in den namiddag komt in een forsche regenbui een ander
transport aan; we hebben dus voorloopig vivres in overvloed
en het vertrek voor morgen wordt bepaald.
Als we den 27er1 Dec. zullen vertrekken, melden zieh eenige
Keieneezen ziek die mede naar het front moeten. Ze kunnen
wel terug, maar niet vooruit volgens hun zeggen. De reden is
mij bekend: ze zijn bang en bovendien lui; maar ik kan mij
daarmede niet ophouden, want ze zijn allen bang en willen allen
liever terug. Een tweetal dat hardnekkig blijft weigeren, wordt
ontslagen en teruggezonden, terwijl ik hun mededeel aan den
Controleur daarvan te zullen kennis geven; ze beweren „hoofd-
pijn” te hebben.
De anderen gaan vooruit; ze hebben spreien ontvangen tegen
de koude nachtlucht en zijn in hun nopjes, Ze bezitten dan
00k niets dan hetgeen ze aan het lijf hebben, en die kleeding
is zoo ä jour bewerkt dat niets doorluchtiger kan zijn. Het hun
verstrekte als klamboe e. d. hebben ze zorgvuldig bewaard en te
Kiroeroe achtergelaten; ze dachten toch daarheen terug te keeren,
verklaarde de mandoer. Nu, op het toilet wordt hier minder
g e le t; als ze maar goed loopen en dat gebeurt heden, want ze
zijn blijkbaar bevreesd voor des drijvers geweldige roede.
Ter plaatse gekomen waar verdere passage onmogelijk is, wordt
door ons aldaar een bivak ingericht. De heer M o e r m a n gaat
met een deel der lieden op verkenning, doch keert onverrichter-
zake terug; de heuvels zijn zoo steil en het terrein zoo geacci-
denteerd, dat voortgang en transport onmogelijk is. We beschikken
s middags en s nachts weder over veel regen.
Besloten om er zelve op uit te gaan vertrek ik ’s morgens,
den 28en Dec., met een deel der koeli’s, met het plan een
riviertje te volgen dat uit het gebergte komt en den indruk
maakt van een toegang te vormen; de andere koeli’s zullen
vivres gaan halen. In mijn ijver om dezen op te jagen loopen
we het riviertje voorbij, en zijn eerst tegen half acht terecht.
We volgen het riviertje in Noord-Oostelijke richting, doch moeten
later vanwege de steile hellingen het heuvelterrein in; we stijgen
voortdurend, en bij het volgen van een rüg stuiten we op een
oud pad van inboorlingen, Kaja-kaja, zooals zij door de Keieneezen
genoemd worden. Dit pad wordt gevolgd en blijkt in
Zuid-Oostelijke richting te voeren, naar de groote rivier; dit
zullen we dus moeten volgen. Vermoeid maar tevreden komen
we in het bivak terug, om daar de ervaring op te doen dat de
zonder toezicht uitgegane koeli’s nagenoeg den geheelen dag
hebben zoek gebracht met een transport.
IV. De opmarsch in het gebergte.
De uitdrukking „vermoeid maar tevreden” ten opzichte van
den terugkeer in het bivak was niet voor allen geldig, ten
minste wat het tevreden zijn betreff. Dit laatste gold alleen mij
persoonlijk, en na de mededeeling van het feit 00k den geoloog,
de overigen waren alles behalve tevreden met den gang van
zaken. Men kan zelfs zeggen dat het bericht van het bereikte
resultaat groote ontstemming veroorzaakte in de köeli-gemoederen.
Natuurlijk dat de roerseien dier zielen bij een Zigeuner-leven
als wij leidden, voor ons geen geheimenis bleven, en zoo begrepen
we dat de ontdekking van het Kaja-kaja-pad zeer ontmoedigend
werkte. Het vooruitzicht van minder kappen, vlugger vorderen
en de mogelijkheid om inboorlingen aan te treffen, doet den
i j v e r - thermometer tot beneden vriespunt dalen. Geen vooruitzicht
op spoedigen terugkeer; zelfs de steeds gekoesterde hoop dat
de beri-beri-vevschijnselen welke zieh bij den „Toewan Kapitein
(waarmede mijn persoontje bedoeld wordt) vertoonen, der expeditie
een gedwongen halt zouden toeroepen, is in duigen gevallen,
sinds, tot mijn eigen verbazing, de klimpartij in het gebergte
zonder ongelukken is afgeloopen.
De lafhartigheid van de lieden is grenzenloos; de ontdekking
van het pad werkte bij de verkenning als een stortbad, en gaf
aanleiding tot een halthouden en mij algemeen aanzien met
groote vraagoogen, waarin te lezen stond: Gaan we nü nög
verder ? Het verder volgen van het pad lokte tal van belangstellende
vragen u it : Of ik wel bekend was met den woesten
aard der inboorlingen; waarheen, en hoever de tocht leidde;
zelfs naar mij ne gezondheid werd geinformeerd en mij aange-
raden toch voorzichtig te zijn. Er waren gevallen bekend van
lieden die plotseling dood gebleven waren. De eenige Madoe^-
reesche koeli die aan den tocht deelnam, kreeg vervaarlijke buik-
pijn, en, toen zulks niet baatte, een insect in het oor dat weliswaar
niet te ontdekken was, maar dan 00k zooveel te meer pijn veroorzaakte!
De goede herder had echter zijn kuddeke bij elkaar
weten te houden, en afdwalende schapen weder op het rechte
pad gebracht. Doch wat beloofde zulk een toestand!