
landwaarts in woont, wat verband houdt met den tijd van land-
bewerking, van visscherij en misschien ook met de muskietenplaag.
5. Landbonw. — Wat hier den landbouw betreft, misschien
beter tuinbouw te noemen, deze bepaalt zieh tot het aanleggen
van tuinen voor den aanplant van Sagopalmen, Kokospalmen,
Pisäng-boomen, Areca-palm of Pinang, de Sirih-plant, Crotonsoorten
en enkele planten met zetmeelhoudende wortels. Deze tuinen
maken over ’t algemeen een goed onderhouden indruk; ze zijn
dikwijls van elkaar gescheiden door zeer stevige bamboehagen
en rijkelijk voorzien van slooten, waarin vele waterplanten zooals
waterlelies groeien.
Hier en daar treft men zoetwaterputten (boei) aan, die als
drinkwaterputten dienst doen.
6. voornaamste voedsel is de sago, die alleen
of met klappernoot, vleesch en visch wordt gegeten of met deze
tot een soort van koeken wordt gebakken.
Zoo’n koek van sago alleen heet gorangge; een koek van
sago gemengd met vleesch of visch heet gramoe.
Vaatwerk is niet bekend, zoodät stukken steen en hout dienst
doen om er op te bakken of te roosteren. Koken in water is
dan ook niet gebruikelijk. Men ziet de kleine vischjes en week-
dieren levend boven het vuur roosteren. Vast zout is onbekend;
wel heb ik de meening gehoord'dat somtijds het eten met zout-
water werd overgoten, doch duidelijk gebleken is mij dit niet.
Het vleesch dat ze eten is in hoofdzaak van het varken en
van de kangoeroe. Als drank is water het meest in gebruik,,
ook het sap uit de jonge klappernoten.
Ook wordt er nog een drank bereid op een voor ons walge-
lijke, doch b.v. in Polynesie en onder Roodhuiden veel verbreide
manier; nl. vele personen kauwen op een wortel (watti) en hun
speeksel wordt verzameld in een kokosschaal waar men het laat
gisten. Van dezen drank worden op feesten kleine hoeveelheden
gedronken.
De tabaksplant groeit er volgens mededeelingen wel, en de
bladen worden na fijngewreven te zijn door sommigen in groote
pijpen gerookt. Echter is het gebruik zeer beperkt. Nevens
tabak worden de bladeren gerookt van een plant die een be-
dwelmende uitwerking heeft. De rook wordt dan met volle feugen
ingeademd en ingeslikt, en het gevolg is dat de rooker spoedig
bewusteloos neerzinkt en pas na eenigen tijd van onwel-zijn weer
bijkomt. Deze methode van rooken schijnt echter door slechts
weinigen te worden uitgeoefend. Ik heb, behalve dat ik een
man met een pijp van bamboe in een kampoeng op den grond
zag zitten rooken, nooit een rookenden Papoea gezien.
Sirih-pruimen is zeer geliefd en wordt algemeen gedaan door
mannen en vrouwen, evenwel niet door jonge menschen. Te
Dobo vernam ik dat het sirih-pruimen daar niet mocht geschieden
voor men gehuwd was. De tanden krijgen er een leelijke; kleur
van; het schijnt echter de tanden niet te benadeelen, volgens
sommige onderzoekers worden ze er zelfs door geconserveerd.
De vrouwen doen veel zwaar werk, zooals het sagokloppen
en den landbouw in het algemeen. Enkele keeren zag ik dat
werk van nabij in een tuin, waar een vrouw bezig was met een
aan een eind verdikt stuk
hout de sago in een bak,
van een uitgeholden boom-
stam gemaakt, te kloppen,
waarbij het slootwater dien-
de om de sago te doen
zwellen. Het hierbijgaand
kiekje möge dat even laten
zien. Dikwijls kwam ik vrouwen
tegen, zwaarbeladen
met vrachten klappernoot,
terwijl de man daarnevens
voortstapte (met pijl en
boog in de hand) en het
blijkbaär heel natuurlijk
vond dat zijne wederhelft
als lastdier fungeerde.
Aan het visschen wordt
ook door de vrouwen mede-
gedaan en ook door de I2^ Eene sagoklopster, Merauke.
kleine jongens. Daartoe
worden dikwijls schepnetten (kipä) gebruikt en door de vrouwen
een treehtervormig mandje, een soort fuik, batä genaamd.
De jongens ziet men dikwijls een kleinen boog met dito
pijlen gebruiken om op de visch te schieten; daartoe dienen
ook pijlen met verscheidene samengebonden punten, of groote
lansen met dergelijke uiteinden, in den geest van onze „elgers” .
De mannen maken vooral werk van jagen, verdedigen verder
huis en haard, en gaan op sneltocht (koe'i).