
het water dreven begon op te trekken, weder „volle kracht”
vooruit.
Dat eerste uur stoomen, voor de zon nog hoog stond, was
een bizonder genot. Later op den dag, vooral in het begin van
den namiddag, kon het onder de teilten met de weerkaatsing
van het water soms „bakkend” zijn, maar toch — de stemming
was altijd goed en opgewekt. Van verveling, gedurende die lange
uren zitten, van voor 7 ure ’s morgens tot half vijf a vijf ure
’s avonds, geen sprake. Want altijd bleef de spanning aanhouden:
wat zouden we zoo straks krijgen? wat zou de volgende bocht
g e v en ? goed Noord of Oost? en later: zouden de bergen van
daag in ’t zieht komen? — Het was dus steeds uitlcijken en hopen.
De eerste vraag was dan 00k altijd, als op het heetst van den
dag de een in een siesta en de ander in een oude courant wat
afleiding gezocht had, en ondertusschen door den opnemer de
loodingen en koersen werden opgeschreven en de kaart bijge-
houden: „mag ik eens even zien wat we gemaakt hebben?” , en
dan volgde een bespreking van den toestand en een gissen hoe
of de rivier verder zou loopen.
En zoo ging de eene dag voor, en de andere dag 11a, gedurende
acht dagen achtereen, in schijnbare eentonigheid doch in wer-
kelijkheid vol afwisseling voorbij. En het eene kamp volgde op
het andere; en alle ontvingen ze dan een naam waarvan de
vermelding later genoeg was, om af en toe nog eens een amüsante
of trieste herinnering voor den geest te doen opkomen. Zoo kwa-
men na het Mus k i e t e n - kamp: het P isan g -k am p , het Wa-
ringin-kamp, het N e g o r ij-kamp, het K reek-kamp, het Re g e n -
kamp, het S c ho rp i o e n- k amp en toen ten laatste, 9 April, het
kamp „ K e e r w e e r ” !
Wat had het een groote charme dat steeds maar verder gaan,
het onbekende tegemoet, dat steeds dieper doordringen in het bin-
nenland van het groote eiland! Het was reeds gevoeld bij het
opstoomen met de Valk in de vorige dagen. Staande op het
hooge voorschip en geleund over de verschansing op het verste
punt vooruit, met voor zieh openliggend de mächtige onbekende
rivier, en achter zieh met volle kracht het groote witte schip
als het ware te zien komen aanbruisen — wie zou niet onder
den indruk komen ? Van de machines en de schroef werd daar
niets meer bespeurd, enkel een zachte dreuning, alsof het schip
zelf meevoelde en trillend van ongeduld nog sneller voorwaarts
wilde. Het ruischend längs de zijden wegloopen van het boeg-
water, hoog opgestuwd door den rechten voorsteven, overstemde
bijna alle geluiden van achteruit. —• En töch, het ging zóó te
gemakkelijk. Daar moesten bijkomen: persoonlijke actie, physieke
inspanning en ontbering —- die de sloepentocht in meerdere of
mindere mate medebracht — , om van dit exploratie-werk de be-
koring te verhoogen, de spanning te doen stijgen.
Nu eenige bizonderheden over de dagen van 2 tot 9 April.
Den April werd het laatste eiland (het 2e na het verlaten
der Valk) en een paar kreken gepasseerd, de oevers bleven
2 ä 3 M. hoog en zwaar beboscht; de breedte der rivier variéerde
van 4— 500 M., de diepte van 4— 9 vadem. Van inboorlingen
werd niets bespeurd.
Den 3den April werden voor het eerst eenige heuvels op den
linker oever ge z ien; de stroom was dien dag meer tegen, en
daar een ieder den vorigen nacht in het Muskieten-kamp zoo
siecht geslapen had, werd dezen dag iets vroeger het nieuwe
bivak betrokken; de vordering was dus niet zoo veel als op den
vorigen en de volgende dagen.
4 April. Weder enkele losliggende heuvels voorbijgekomen;
om 11 uur werd een groote zijrivier opgemerkt (later bleek deze
de Id a h a te heeten), die een oogenblik de vraag deed rijzen:
welke van de twee is de hoofdrivier? Deze laatste versmalde
zieh nu tot 150 ä 110 M., terwijl de diepten bleven afwisselen
tusschen 5 en 9 vaam. — De Assistent-Resident was voornemens
op den terugtocht de Id aha, die uit oostelijke richting scheen
te komen, een eindweegs op te gaan, om te onderzoeken of ze
misschien met de F ly -r iv ie r of een harer zijtakken in verbin-
ding stond. De algemeene richting was in deze drie dagen N. N. O.
geweest, met vele lange rechte einden en flauwe bochten; slechts
eenmaal maakte de rivier, even boven de samenvloeiing met de
Id aha, een halve krakeling.
Den 5den werden, tengevolge der tallooze bochten, alle koersen
op het kompas vóórgelegd, tot Zuid en West toe. De algemeene
vordering (ongeveer N. t. W.) was dan 00k niet zeer groot
en bovendien werd heden meer tegenstroom ondervonden dan
ten vorigen dage. De breedte vermeerderde weder tot 260 ä
350 M., terwijl de loodingen 4 tot 9 vaam bleven aangeven.
Hier zij opgemerkt dat in ’t algemeen bij het opstoomen de
buitenbochten werden gevolgd, om te zien in hoeverre de rivier
een grootscheepsch vaarwater zou blijken te zijn. Voor de navi-
gatie met de sloepen zoude veilig telkens kunnen zijn overge-
stoken, daar hiertoe bij alle hoeken zeker water genoeg stond.