
daar waren; hadden ze misschien met die kevers iets uit te staan ?
Die houtkevers zijn later gebleken een Passaliden-soort te zijn,
grooter dan de bij ons bekende soort, doch daar veel op gelijkend.
Onder de spinnen zag ik vele met schitterende kleuren; groote
kruisspinnen met dik lichaam; en kleine met een schildvormig
pantser op den rüg, van scherp uitstekende hoekpunten voorzien.
Het was een vreemd gezicht die prächtig gekleurde reusachtige
spinnen te zien zitten, midden in hun net. Bij een kleine spin
merkte ik eens een net op, dat in het midden een door twee
breede banden gevormd kruis vertoond. Dit had den vorm van
het schuine St.-Andries Kruis (uit de Engelsche vlag welbekend);
de wit uitziende banden waarvan dit kruis was geweven waren
een halven c.M. breed en een paar d.M. lang. Het geheel maakte
een verrassenden indruk. Ik vermoed dat deze banden versterkte
plaatsen vormen, die de spin bij hevige worsteling met haar
prooi tot steun verstrekken.
Aan de Etnabaai werden vele langpootige spinnen gezien,
gelijkend op die welke bij ons „hooiwagens” genoemd worden.
Deze bleken, volgens mededeeling van Dr. J. C. C. L oman die
ze onderzocht, te behooren tot een in Nieuw-Guinea herhaalde-
lijk aangetroffen soort, n.l. Gagrella xanthostoma Thor.
Sprinkhanen waren er zonder ta l; met een groot exemplaar
had ik een merkwaardige ontmoeting. Eens door het bosch krui-
sende zie ik onder een horizontaal loopenden tak, eenige voeten
boven den grond, een kleinen vogel hangen, schijnbaar met zijn
kop aan dien tak vastgebonden. Terwijl ik naderbij kom begint
de vogel rukkende bewegingen te maken, en werkt zieh los. Op
hetzelfde oogenblik valt een groote sprinkhaan op den grond,
die zooals ik tevens zag, zelf aan den tak hing, terwijl een poot
om kop en snavel van den vogel was geslagen, Het vogeltje bleek
een kleine ijsvogel.
Vermoedelijk had de vogel den sprinkhaan willen aanvallen,
en was daarin onvoldoende geslaagd, doch werd daarbij de hals
van den vogel toevallig door een der lange pooten van den
sprinkhaan als door een lis omvat.
Op den grond nevens de bijgebouwen van önze woning te
MSraukS zag ik vaak korreltjes zand opstuiven, en bij ’t naderbij
komen ontdekte men dan de kuiltjes van den mierenleeuw. Die
eigenaardige larven van het geslachtsrijp vliegend insect, dat dan
veel op een libel of juffertje gelijkt, lagen daar meestal te loeren om
hun prooi te bespringen. Het trof me echter dat ik daar nooit
in de nabijheid sporen van insecten kon ontdekken, die in hunne
valkuilen moesten geräken. Misschien geschiedde dat bij nacht ?
Vele wespen heb ik gezien, vooral aard- en sluipwespen; onder
deze laatste zijn gebleken vele nieuwe soorten te zijn. Onder de
bijen moet ik een klein bijtje vermelden, dat ons, bij het explo-
reeren van de Digóel aan wal, telkens op de handen zat, niet
stak en gemakkelijk kon gegrepen worden. Later bleek het te
zijn Trigona praeterita . Walk., waarvan Prof. DE Mey ere me
schreef dat bij dit genus de angel ontbreekt.
Toen we op een middag (13 April 1905) met een stoomsloep
op een zijrivier van de Digóel stoomden, zagen we tusschen 1
en 2 uur een massa haften, boven en op het water zieh bewegen ;
een belangwekkend schouwspel. Nu eens een eind vliegend, dan
weer voortschietend, zittend op het water met de vleugeltjes
slaande, in verschillende richting heen en weer zeilend (als waren
het miniatuur-ijsschuitjes), hielden zij de stoomsloep, die toen met
een snelheid van circa 4 mijl liep, dikwijls een eind bij.
Ze waren geelwit van kleur, kop zwart, borst bruin met 3 ge-
ledingen, abdomen met 9 geledingen. Aan den prothorax, een
paar lange verbreede pooten, een fijner paar aan den mesothorax,
een paar längere aan den metathorax ; een paar lange vleugels
aan mesothorax, een paar kleinere aan metathorax. Aan het eind
van het abdomen 2 schuins-uitstaande tangen, als bij oorwurmen,
en 2 lange draadvormige aanhangsels, met welke ze zieh bij het
strijken over het water schenen te sturen.
Het haft door Dr. V an der W ee le onderzocht bleek een
subimago van een naar alle waarschijnlijkheid nieuwe Palingenia,
maar naar dit eene onvolwassen exemplaar niet te beschrijven;
vóór den volwassen toestand moest nog een vervelling plaats hebben.
Tot mijn leedwezen kon maar één exemplaar gevangen worden.
Een analoge waarneming wordt door d’A lbeRTIS van de Fly-
rivier vermeld. Daar trof men op 2 Juli 1876 eenige uren voor
zonsondergang een verbazend aantal haften, „Palingenia Papuana
Eaton” , op welke door talrijke vogels, die met name genoemd
worden, en door visschen jacht gemaakt wordt. De geheele scène
schijnt daar van veel grooter dramatische kracht te zijn geweest
dan het door ons waargenomene, en wordt uitvoerig beschreven. ')
Vele vlinders in verschillende kleuren heb ik gezien, toch
scheen het mij toe dat onder de groote exemplaren minder ver-
, 1) Zie de Ann. Mus. Civ. di Stor. Nat. di Genova, X IV (1879), P- 39^. Het hierin
vermelde nog eens samengevat in het werk van E a t o n in de Transact. Linn.
Soc. Lond. (2) III p. 28.