
is mij er over gesproken, dat ze slechts voor 3 */2 maand ver-
bonden zijn en na dien tijd willen terugkeeren. Ik heb hun toen
reeds laten weten, dat ze volgens het contract zieh verbonden
hadden voor den geheelen duur der expeditie, en er is toen
niet verder over gesproken.
We vertrekken het bivak op een droog plekje, hetgeen wat
zeggen wil. In het terrein waarover wij ons bewogen hebben
sedert het vertrek van de Omba, zijn de droge plekjes te teilen;
vochtig en modderachtig is alles, door de nabijheid van het
groote moeras dat zieh nagenoeg längs den geheelen weg uit-
strekt. Naargeestig en neerdrukkend is dat griezelige bosch, die
ontzettende vochtigheid, die modderrivier met het troebele water,
al somber wat men ziet; daarenboven dat getob met alle andere
aangelegenheden.
Het plan voor morgen is, dat ik er alleen op uit zal gaan
om te kappen en te meten en te bivakkeeren ter plaatse waar
ik zal aankomen, om dan overmorgen door te gaan; we hopen
dat in dien tusschentijd de Keieneesche koeli’s ons zullen be-
reiken, waarmede de anderen dan volgen.
Voor mijn vertrek op 3 Dec. wordt de belhamel ontslagen,
en 00k deelt de Controleur mij mede zoo’n last te hebben van
maagkrampen dat hij eenige dagen ter plaatse wil vertoeven
om dan later te volgen; tenzij het erger mocht worden, in welk
geval hij naar Kiroeroe zal terugkeeren. Ik laat hem onder de
hoede van den geoloog achter, en ga zelve op marsch om al
spoedig tot de ontdekking te komen dat even voorbij het eind-
punt van de laatste meting zieh eene vrij breede, sterk ban-
djirende rivier in de Omba uitstort. Een overtrekken is onmogelijk,
het vervaardigen van een overgangsmiddel al evenmin, en er
zal dus een passage gezöcht moeten worden meer bovenstrooms,
waar zieh vele omgevallen boomen in de rivier vertoonen. Daar-
mede gaat echter een dag verloren, en het geheele bivak kan
herwaarts verplaatst worden, te meer waar het terrein hier iets
beter is. Ook wil ik gaarne met de heeren confereeren welken
weg Verder in te slaan; de Omba die naar het Zuiden hären
weg vervolgt, dan wel deze rivier welke blijkbaar uit het Oosten
komt. A ls het geheel in het bivak verzameld is maken we in
onderling overleg uit, dat het, vooral met het 00g op de bandjir,
het beste zal zijn voorloopig deze laatste rivier te volgen om
dan later haar over te steken en naar het Zuiden verder te
gaan; deze rivier toch kan niet de Aroe zijn, daarvoor heeft
zij te weinig capaciteit.
Vandaag blijven we hier, en ik verken den omtrek om te
zien of er soms sporen van eene nederzetting te ontdekken zijn;
het ziet er uit alsof het terrein hooger wordt, en als bij intui'tie
voelt men dat hier nederzettingen moeten geweest zijn. De
mandoer gaat met de meerderheid der koeli’s een pad kappen
längs de rivier; als ze terugkomen melden zieh eenigen ziek,
welke blijkbaar over niets dan luiheid en onwil beschikken.
In den avond verergert de toestand van den Controleur die
een hooge temperatuur heeft, zonder dat hij een bepaalde oor-
zaak weet.
Ook onder de Soldaten is een zieke. Tot nog toe is van hen
niet veel verteld, ofschoon daarover een boekdeel zou te schrij-
ven zijn. Met jeremiaden natuurlijk. Een sergeant, den korporaal
en drie Soldaten, allen Amboineezen, maken het escorte uit.
Na den eersten dag meldde een der Soldaten zieh ziek en vroeg
om te mögen terugkeeren; hij had last van kortademigheid en
het marcheeren door heuvelterrein was hem te zwaar. De sergeant
zelve deelde mij mede dat hierbij zuiver onwil in het spei was,
en had ik dus den terugkeer geweigerd; vermoedende welk advies
uitgebracht was vond de pseudo-zieke daarin aanleiding den
sergeant verder te negeeren, daarin trouw geholpen door een
collega en den korporaal die blijkbaar zulk een gedrag beneden
alle critiek vonden. Op die manier zouden ze moeten volgen,
ook al hadden ze er genoeg van, hetgeen reeds het geval was.
De ontevreden stemming verminderde doordat ze afleiding vonden
in de jacht op kroonduiven en casuarissen, maar de wrok tegen
den sergeant bleef; en ook tegen ons was de houding eenigszins
stroef en afgemeten, ze hielden zieh streng afgezonderd. Een
der laatste dagen was ik tusschenbeide gekomen, toen het tot
eene uitbarsting scheen te komen tusschen den sergeant en een
hunner; ik had toen een eind gemaakt aan de zaak, hoe on-
gaarne ik mij daarin mengde, en na dien tijd was de toestand
aanmerkelijk verbeterd.
Vooral ook door toedoen van den derden soldaat, een zeer
geschikt man, dien ik eens afzonderlijk had gesproken en die
zieh toen beslist bij den sergeant aansloot. En nu werd — alsof
het nocfdlot op de expeditie rustte iS s deze geschikte door
koorts aangetast.
Als we ’s morgens, 4 Dec., zullen vertrekken, weigeren de
koeli’s dienst; ze zitten neer bij de pakken, en de mandoer kan
hen niet tot opstaan bewegen, ze geven geen antwoord op zij ne
aanmaningen. Ik begeef er mij heen en laat door den sergeant