
grasbranden hulden geheele landstreken in een waas van rook
en tegen den avond in een phantastisch licht; ze brachten mij
onze voorjaars-heibranden in herinnering.
Ook zag ik uitgestrekte landstreken, die in hoofdzaak met
bamboe-riet begroeid waren. Tusschen de opeengehoopte bamboe
(de bamboe-stoelen) kwamen ruimten voor, waarop weinig of niets
groeide behalve enkele kruiden. Soms was het opvallend zoo
kaal en zonder eenigen plantengroei zulke tusschenruimten waren.
Van enkele bamboe-partijen gaat hiernevens een afdeeling (104);
in dit geval is de plantengroei nevens de bamboe, als bij uit-
uitzondering, vrij overvloedig.
Dan maakte een Eucalyptus-woud niet ver van Merauke een
zeer eigenaardigen indruk. Het leek meer op een onmetelijke
vlakte, waarin op afstanden van eenige meters van elkaar de
slanke Eucalyptus-boomen stonden met hunne betrekkelijke dünne
en licht gekleurde stammen en hun loof van smalle lijnvormige
bladeren, harsachtig geurend.
Het geheel maakte veel meer den indruk van een vlakte dan
van een bosch, omdat men tusschen de stammen door als het
wäre tot den gezichteinder zien kon, terwijl men in de meeste
bosschen, die uit boomen met verschillende bladvormen bestaan,
slechts zeer weinig ver zien kan, ook al zijn ze nu juist niet
zoo volgegroeid.
Niet ver oostelijk van MÖrauke maakte een allerliefst gelegen
meer, dat ook in den drogen tijd water bleef bevatten en vol
waterplanten was, door de eigenaardige omlijsting met zwaar
geboomte, een bijzonder schoonen indruk. Van dit meer, in het
Papoea’sch Baroriepke, dat indertijd door Luitenant S c h a e f e r
was ontdekt, gaat een afbeelding hiernevens (105).
Een landschap met Pandanen, hier en daar in wisselend aan-
tal voorhanden, meest op groote afstanden van elkaar, had ook
weer een typische physionomie. De hooge dünne stammen, die
hun luchtervormige vertakkingen met afhangende bladeren ver
van den grond ophouden, geven iets ongewoon plechtigs aan
den bodem waar zij staan.
Van dergelijk landschap vindt men een af beelding op de
ommezijde dezer bladzij (roö).
Sommige bijna geheel bladerlooze boomen gedurende eenige
weken in den drogen tijd (den Oostmoesson) gaven, vooral
waar ze in grooten getale aanwezig waren, aan het landschap
een bijzonder karakter. Met name was er een randoe-varieteit
(waarschijnlijk Bombax; niet nader gedetermineerd) welke dit