
ging, gaf de heer P. M. van deze bijbestelling van vivres aan
kapitein DE R O CH EM O N T schriftelijk kennis ; door de Flamingo,
tegelijk met vivres van Dobo naar de Etnabaai overgevoerd,
bereikte dit schrijven hem op n December in het binnenland.
Kapitein D E R O CH EM O N T wist thans dat hij, wat de levens-
middelen betrof, tot i April kon uitblijven en kon dus hiernaar
zijne plannen inrichten.
Bij de bespreking aan boord van de Valk in de Etnabaai — kort
vöör allen voor goed naar wal gingen — van het doel en den duur
der expeditie, was ook de mogelijkheid aangeroerd, dat instede
van later weder terug te keeren naar de Etnabaai, over het
hooggebergte naar de Z. W. kust zoude doorgebroken worden.
Kapitein D E R O CH EM O N T besprak toen tevens de mogelijkheid
van een doortrekken in noordelijke richting en daarbij uitkomen
op de groote Mamberamo-rivier, die midden op de Noordkust
van Nieuw-Guinea in den Indischen Oceaan vloeit. Dit laatste
plan nu, zoude met het oog op den grooten afstand van de Etnabaai,
alleen uitvoerbaar worden indien de expeditie ± 45 maand,
dus tot 1 April, kon uitblijven. Sedert dit thans door bijbestelling
van vivres was mogelijk gemaakt, meldde de heer P. M.
in zijn desbetreffend schrijven van 23 November aan den Leider
van den landtocht, dat hij (P. M.), ingeval thans tengevolge van
den loop der omstandigheden onderweg het voornemen opkwam
noord- of zuidwaarts door te trekken, hiervan schriftelijk bericht
verzocht in de Etnabaai voor eind Februari, met zooveel mogelijk
nauwkeurige opgave van het punt waar de kust zou worden be-
reikt. Zoude toch dat bericht hem niet vöör dien tijd bereikt
hebben, dan zou hij er niet voor kunnen instaan tijdig met 1 of
2 schepen op dat aangegeven punt aan te komen om allen weer
in te schepen.
Met het oog op de noodzakelijke verlenging van het verblijf
der Flamingo op de kust, hierboven besproken, wendde de heer
P. M. zieh thans tot den Commandant der Zeemacht te Batavia.
In zijn desbëtreffend schrijven deelde hij Z. E. mede dat het
Bestuurshoofd van Z. Nieuw-Guinea bereid was zooveel mogelijk
te zorgen, dat omstreeks begin Maart en einde Maart de Valk
de Etnabaai zoude bezoeken. Geschiedde dit, dan kon dus de
Flamingo op den vroeger vastgestelden datum van ± 20 Februari
naar Java vertrekken. Te eer zou dit wenschelijk zijn, daar door
degenen aan boord van dezen bodem wier driejarige Indische
diensttijd was verstreken, ongaarne een verlenging van dien ter-
mijn op de Z. W. kust zoude worden tegemoet gezien.
In geval echter van onverwacht noodzakelijke dienstreizen of
averij van de Valk, waardoor dit schip niet disponibel zoude
zijn, werd nu vergunning gevraagd den Commandant van de
Flamingo te mächtigen, op eventuëele aanvraag van den Ver-
tegenwoordiger, tot uiterlijk 1 April op de Z. W. kust te ver-
blijven. Einde December werd in de Etnabaai, telegrafisch via
Mäkasar, de goedgunstige beschikking op dit verzoek ontvangen.
In deze dagen besprak ook de heer P. M. met het Bestuurshoofd
van Zuid N. G. zijn voornemen om eventuëel met de Flamingo
en Anna zoo hoog mogelijk de Di g ö e l , een groote kort geleden
door de van Doom ontdekte rivier benoorden straat Marianne, op
te gaan. Hij was daarbij van meening dat deze tocht kon ge-
rekend worden te behooren tot het kust- en rivieronderzoek,
waarvoor — in het op p. 15 hiervöor medegedeelde request van
26 Maart 1904 aan de N. I. Regeering — ten behoeve der Z.W.
N. G.-expeditie de beschikbaarstelling van een zeeschip en een
stoomvaartuigje was gevraagd en verkregen. De Assistent-Resident
deelde niet geheel en al deze inzichten, en meende ten over-
v}oede, dat onder de gegeven omstandigheden aan deze explo-
ratie in zijn Gewest overwegende bezwaren verbonden zouden zijn.
Naar aanleiding toch van den minder günstigen, om niet te
zeggen vijandigen geest, die zieh tijdens het bezoek van Flamingo
en Anna aan de z.g. Oostbaai in October j.l., bij de bevolking
aldaar geopenbaard had, lag de onderstelling voor de hand dat
de Commandant der Flamingo slechts dàn met zijn nagenoeg
ongewapende schepen de Digoel zoude willen opgaan, indien zij
van behoorlijke militaire dekking waren voorzien. De onvriende-
lijke stemming der Oostbaai-bewoners zoude toch allicht in eenige
maanden naar die aan de Digöel-rivier hebben kunnen overslaan.
Het Bestuurshoofd van Zuid N. G. achtte nu die militaire dekking
beslist noodzakelijk en niet minder de aanwezigheid aan boord
van een Contrôleur van het Binnenlandsch Bestuur, juist voor
aanraking met de inboorlingen. Daar nu van de mobiele colonne
van het garnizoen te Mëraukë reeds een deel aan de expeditie
was afgestaan en dientengevolge niet meer manschappen voor
andere doeleinden konden gemist worden, terwijl ook de Contrôleur
van Mëraukë, de met Zuid N. G. zoo vertrouwde ambtenaar
S e y n e K o k , niet meer beschikbaar was, zoo lag het voor de
hand dat bovengenoemd voornemen van den heer P. M. niet
tot uitvoering kon worden gebracht.
Aangezien het echter reeds geruimen tijd in de bedoeling van
iiiii