
I ' u
s i
120
lol aan Karang saraboeng ten duiclelijkste op de kaart nagaan.
Even als de centraalketen, gelijk wij vroeger hebben gezegd,
zieh verbindt raet den voormaügen, verbrijzelden vulkaan Sawal,
op gelijke wijze vereenigt zij zieh aan hare noordelijke zijde, door
middel van een breeden zadel, met den Tjerimai, welke, even als
met den vroeger genoemden vulkaan het geval is, ter zijde van
dezelve ligt. Van het gansche centraalgebergte hebben wij hier
slechts een juk, namelijk, het middenste, hoogste juk kunnen
afbeelden, hetwelk op verscheidene punten door ons genieten
werd; het bestaat uit vele, evenwijdig gerigte jukken en ketenen,
van welke wij in de derde, nepiunische afdeeling van dit werk diegenen
zullen leeren kennen, welke het splijtings-dal begrenzen,
waardoor de Tji-Tjolang en andere beken stroomen. Over het laagste
punt van het centraalgebergte, in denabijheid van Petoegeran, loopt
een weg uit de vlakke, doch met zachte glooijing afdalende Streek,
waarin de zuidelijke en zuidwestelijke voet van den Slamat overgaat,
namelijk, uit de residentie Banjoemas in die van Tegal. Vervolgens
verheft zieh de keten tot een hoog voorgebergte, hetwelk
zieh vereenigt met de westelijke helling van den Slamat.
Aan deze zijde van den vlakken voet des vulkaans, waarop
Adjibarang, Poerwokerto en Poerwolinggo zijn gelegen, moetmen
zieh voorstellen, dat de jukken van een laag neptunisch gebergte
worden gevonden, de jukken van het «Tjelatjap-gebergte,» waarvan
het eiland Noesa kambangan als het zuidelijkste gedeeltemoet
beschouwd worden, terwijl het zieh in eene oostelijke rigting in
een dergelijk gebergte, het «Zuid-Serajoe-gebergte» voortzet.
Even als zulks het geval was van den zuidwestelijksten uithoek
van het eiland Java, van Oedjoeng-Koelon af, tot aan dit punt, zoo
strekt zieh het neptunische, tertiaire gebergte van hier verder
oostwaarts uit. Van den v^estelijken uithoek, aan de Soenda-straat,
tot aan den oostelijken uithoek van Java, aan de straat Bali,
vormt het den zuidelijksten, zeer oneffenen gebergtezoom des
eilands, welke hier een breedte van 10, eiders van 20, ja, op
sommige punten van 50 minuten heeft, en gelegen is tusschen de
kust en de vulkanen, die in het centrum des eilands oprijzen.
Op de meeste plaatsen verheft het zieh steil, veelal loodregt uit de
baren des Indischen oceaans, terwijl het slechts in een enkel
gedeelte der zuidkust door eene alluviaalvlakte van de zee wordt
gescheiden. Dit is het geval: 1". van de Kinderzee (Segara anakan)
tot aan het Karang-bölong-gebergte, — hier ligt vöör hetzelve de
zuidelijke vlakte der residentie Banjoemas, — en 2». van het
Karang-bölong-gebergte tot aan de Kali-Progo en alliier ishet, dat
de vruchtbare, rijk bevolkte cultuurvlakte van Bagelen tusschen
de zee en den zuidelijken voet van het geborgte wordt aangetroffen.
Werkelijke gapingen, openingen of vlakke ruimten, die zieh in eene
dwarse rigting tusschen de jukken van het neptunische gebergte
uitstrekken, en die van de zuidkust meer of minder ver landwaarts
in reiken, —de uitspoelings-dalen, welke slechts eene geringe
breedte hebben, hier niet in aanmerking nemende, — woi'dener
niet meer dan vier aangetroifen. Zij worden gevormd 1". door den
bodem van het dal der Tji-Mandiri; deze gaping is smal; 2®. door
de breedere vlakte van het Tji-Tandoei-dal; 3». door de monding
der Kali-Opak, welke verder landwaartsin overgaat in de breede
vlakte van Jogjakerta en 4". door de vlakte van Poeger en Lemadjang.
Het laat zieh overigens verstaan, dat de uitdrukking tusschenruimte,
gaping , slechts van toepassing mag gerekend woi-den op
de oppervlakte des bodems, en dat de alluviaal- of vulkanische
zandbodem, welke de open geblevene ruimten tusschen het neptunische
gebergte vult, hoogst waarschiinlijk op eene tertiaire
basis rust, die echter op die plaatsen niet hoog genoeg werd
opgedreven om boven den spiegel der zee zigtbaar te zijn.
Met uitzondering der vier opgenoemde, smalle openingen, moet
de lezer zieh voorstellen, dat in de gansche lengte van onze hoogtekaart
n". II de oneffene zoom van het neptunische gebergte zieh
uitstrekt, en dat deze nu eens öOO , menigwerf 1000, herhaaldelijk
2000 voet hoog rijst, terwijl hij slechts op eenige wein ige punten
van geringe uitgestrektheid zieh tot eene grootere hoogte verheft;
dit gebergte strekt zieh uit in de lengte iJoor ons profiel, namelijk,
tusschen de centrale hooglanden, die wij op dehoogte-kaart hebben
afgebeeld, en de zuidelijke kust des eilands, en moet derhalve
verondersteld worden naderbij den beschouwer te zijn gelegen.
Na deze algemeene aanmerkingen zullen wij weder overgaau
$