
-J- 1.
J
iiii
Derdö zoilo. Í500 Korste gebied.
ilerlijk slaanJe boom dezcr soorten er onder werd gevondcn. Het tal
der individaen wordt niel slechls allengs grooler, maar het aantal
soorlen, welke deze familie vertegenwoordigen, —• die der laurierboomen,
— vermeerdert insgelijks, naar gelang men hooger
opwaarts korat, overtreft eindelLjk dat der Araentaceen, len gevolge
waarvan.het woiul, ter hoogte van 6 ä 7000 voet,een eenigzins
ander karakter heeft. Doch ook hier groeijen niet uitsluitend
Laurineßn, want zelfs in deze lievelingszone van dit geboomte worden
nog vele Amentaceen en andere boomen , die wij reeds vroeger
hebben opgeleld of nader ziülen beschouvven, er tusschen aangelroffen.
Zeer gemakkelijk laten zij zieh echter van andere
boorasoorlen onderscbeiden aan de kenteekenen, welke aan al
de verschillende soorten dezer familie eigen zijn, zoodat zelfs
het ongeoefende oog des reizigers, die geen botanicus is, hunne
loofkroon herkent, al verheft zij zieh tusschen bonderden van andere
boomen. Hunne groote, met gave randen voorziene bladeren, die
sterk uitstekende, regelmatige lengle- nerven hebben, verraden zieh
door hunne gladde oppervlakte en den Sterken glans, dien zij bezitten;
aan den onderkant zijn zij gewoonlijk bleeker van kleur, somtijds
witachtig groen, ja, witkleurig, terwLjl de bovenzijde niet het
levendigste, schoonste groen is gesierd. De jongere twijgen , waaraan
de bladeren zitten, hebben eene groenachtige, gladde oppervlakte,
ja, zelfs de hoofdtakken en de stammen, welke overigens,
even als die der nieeste andere boomen, zuilvormig opschieten,
zijn gladder van schors en kaier, zijn minder bedekt met varens,
mossoorten en andere parasietplanten, niet in gelijke mate
met lianen behangen als bij andere boomen envooralbij Sauraujasoorten,
die in hunne nabijheid opgroeijen, wordt opgemerkt. Zonder
dat men den blik behoeft op te heifen naar de takken en blader
e n , herkent men de Laurineen aan de vlugtige bestanddeelen, •—•
aetherische olien, harsacbtige sappen, — welke zij bijna allen in
groote hoeveelheid bevatten en die men bespeurt aan den aromatischen,
menigwerf kaneel-, citroen- of kamferachtigen geur,
wanneer men de bladeren tusschen de vingers wrijft of lijn maakt;
deze reuk laat zieh menigwerf reeds waarnemen in de nabijheid
van den boom ofvan den struik, zonder dat men de bladeren tot dat
Derde zone. 501 Eorste gebied.
einde behoeft aan te raken. De Japansche kamler, de Geylonscbe
kaneel, de sassafras behooren tot geslachten (Laurus, Cinnamomum),
waarvan op Java soorlen in het wild worden aangetrofi'en,
die, hoezeer zij in hunne speeifieke kenteekenen — als
soorten — er van verschilien, ^ h t e r in hunne hoofdbeslanddeelen er
mede overeenkomen. Doch juist uithoofde het familiekarakter der
Laurineen zoo duidelijk en onmiskenbaar is ui tgedrukt , kenmerken
zieh de verschillende soorten en geslachlen, uit een physiognomisch
oogpunt, —uit het oogpunt waarui t wij ze beschouwen, —door
geene of zeer weinige eigendommelijkheden. Hetgeen omtrent eene
soort wordt gezegd, geldt in dat opzigt van alle andere soorlen.
In habitus, in physiognomisch karakter, komen allen met elkander
overeen ; hoe groot de verscheidenheid zij der soorten en geslachten
, waardoor de Laurineen in deze oorden vertegenwoordigd
z y n , in welk opzigt zij de Amentaceen verre overlreffen, wordt
zulks slechts in zijne wäre beteekenis opgevat door den botanicus,
die de geringe afwljkingen in den vorm der bladeren opmerkt,
de bloem- en vruchtorgaoen met de loup gadeslaat; voor ons doel
zijn de honderden van soorten, in zeker opzigt, slechts een enkele
boom, die bij honderden van exemplaren voorkomt. Deze overeensteniming,
welke in habitus en in physiognomisch karakter,
benevens in den vorm der bladeren bij alle Laurineen wordt waargenomen,
is aan de inboorlingen, namelijk, aan de Soendanezen,
niet ontgaan, die, wanneer wij den trap van zedelijke ontwikkeling
in aanmerking nemen, welken zij hebben bereikt, zeer goede
natuurkenners, maar vooral goede botanici mögen gebeelen worden,
ja, menigwerf de bewi^jzen leveren, dat zij op eene voorbeeldige
wijze weten te classificeren. Op gelijke wijze als zij ten
opzigte van de geslachten Pasang (Quercus) en Oe (Calamus) hebben
gehandeld, zijn zij te werk gegaan met betrekking tot de Laurineen,
die zij als een natuurlijk geslacht hebben beschouwd en
Oeroe noemen; bij dit woord voegen zij een afzonderlijken bijnaam
voor elke afzonderlijke soort. De voornaamste Laurineen in
deze zone, die zieh kenmerken door het tal van individúen, waarin
zij worden gevonden, door de grootte, welke zij bereiken, of door
eene andere in het oog loopende eigenschap, zijn de volgeude :