
I Sita i
liorstc zono. 244 Rultuiir.
Eerstc zone. 24!) Kaltuur.
werf ecn cenigzins gebogen vorm heeft. De kleine eekhoorn, Bai
l j i ng : Sciurus plantani (syn. nigroviltatus), klautert vlug
en snel tegen deze zuilen op; lüj boort niet slecbts openingen in
de Kokos-noot, ten einde zieh met het merg te voeden, raaar
bij bezigt de inwendige bolte, om er zijn nest in te bouwen. Steeds
houdt bij zieh op in de Kokos-palmwouden, gelijk zulks mede
bet geval is met d e v l i e g e n d e eekhoorntjes, Bilok: Pleromys sagitta
Desmarest., die men Tooral des avonds van den eenen palmboora
naar den anderen ziet zweven. — Somwijlen ontmoet men in de
nabijbeid van een dorp, — in een dorpsboscbje is dit zeldzamer
het geval, — een vijgen-, een Dadap-, Kapok of een anderen boom,
waaraan geen gebladerte wordt bespeurd, die schijnbaar dood is,
maar aan welks dorre takken echter bonderden van verbazend groote,
zwarte vruchten hangen. Treden wij in zijne nabijbeid — dan
bespem-en wij eene hoogst onaangename, steeds sterker wordende
ammoniakalische lucbt — wij ontwaren met verhazing, dat die
groote vruchten zieh hier en daar bewegen, zieh krommen, ja,
wij vernemen somtijds een zacht piepend geluid. Het zijn zoogenaamde
vliegende bonden, Kalong: Pteropus edulisL,, die, met
den kop naar beneden, in outelbare menigte aan de boomen hangen,
alwaar zij, van den morgen tot den avond blootgesteld aan de
gloeijend heete stralen der zon, hun mchtverhliji houden. Slechts
nu en dan, wanneer de een door den anderen wordt verdrongen
of gebeten, üadderen deze een oogenblikrond, doch overigens hangen
zij den ganschen dag doodstil aan de takken vastgebaakt, totdat
zij door den invallenden avond tot hunne nacbtelijke togten
worden gewekt; dan vliegen zij als reusachtige vledermuizeu door
de lucbt.
Midden in het woud, gemeenlijk tegenover de woning van
het dorpshoofd ligt eene kleine opene ruimte, Aloen aloen geheeten;
in het midden van dit plein verheft een Wgringin-boom
zljne naar alle zijden afhangende kroon, versierd met een
schoon, levendig groen gebladerte, — een berg! van loof, zoo
digt, ZOO schaduwrijk, dat er geen zonnestraal van boven kan
doordringen, — Rust men hier uit van zijne wandeling, wanneer
men na een moeitevollen, zoelen dag afgemat een dorp binnen-
!'" if •
II
treedt, dan kan men zieh gewoonlijk baden in den geur derwelriekende
bloemen, want twee Tjempaka's, ja, een enkele Kenanggaboom,
die in het omliggende bosch staan, zijn voldoende om de
avondlucht beinde en verre met hunne balsemende uitwasemingen
te vervullen.
In dergelijke eeuwig groene boschjes, tusschen het geboomte
door heu zelven geplant, woont de tevredene Javaan met zijne
buisdieren. Beschaduwd door het loofgewelf, omringd door het geboomte,
is zijne hut beveiligd voor het glurend oog des bespieders.
Slechts de Pinang- en Kokos-palmen verraden bet nabij zijnde
dorp, al verheft zieh hier en daar ook geen rookwolk boven de
kruinen van het geboomte, als een blijk dat er menschen in het
woud worden gevonden; want nimmer treft men deze palmen in
oorspronkelijke wildernissen aan. Hunne slanke stammen doorboren
het loofdak en verheifen hunne toppen, die door den zachtsten
wind ruischend worden bewogen, verre boven de kruinen der
overige woudbewoners. Dan spiegelen zieh de zonnestralen op hun
geelachtig blinkend loof, waaraan zij reeds op een verren afstand
kenbaar zijn.
Met uitzondering van de huizen, waarin de hoofden wonen,
die gewoonlijk een houten gebindt hebben, is de hut van den
Javaan geheel en al uit Bamboes vervaardigd, hetzij zulks uit
gevlochten Bamboes of uit nevens elkander geplaatste Bamboes-halmen
besta; nu eens zijn deze hutten gedekt met Atap, d. i.,
palm-bladeren of gedroogd Alang-gras (stroo), — dan vindt men
er waar tot dat einde Sirab, namelijk, smalle van Bamboes gesnedene
strooken is gebezigd, — of Talapap, d. i., ¿¿ns gekloofde
Bamboes-halmen, waarvan eene laag op de wijze van gewone Europesche
pannen nevens elkander is gelegd, die met eene tweede laag
wordt bedekt, waarvan de bolle zijde opwaarts is gekeerd; devloer
dezer hutten is ongeveer 2 ä 5 voet boven denbeganen grond. De
ruimte tusschen den bodem en den vloer is in vakken afgedeeld
en hier — onder het huis — bevinden zieh de kippen (Ajam),
de eenden (Bebek) en de geiten (Kambing). Aan de katten (Koetjing)
wordt eene plaats in de eigenlijke woning gegund, ja, zelfs aan
de honden (Andjing, j. Asoe) wordt, door de gemeene Javanen