
. i i i i i r r ' ^ i i f f i
^ J
it.
I j i f
Vierde zone. COS I'-eiiig gebied.
eetiigen; hunne ingedroiigene, verkorte gestalte geeft eene zekere
inwendige Tastheid le kennen, die de ruwheid van het weder trotseert.
Geen levend wezen ontmoeten wij in het woud. Nergens hoort
nien het getjilp van een insekt of laat zieh het gezang eens vogels
vernemen, — voor geene slangen behoeven wij hier le dachten.
Alles is doodstil. Het dierenrijk, dat ginds beneden ons zoo r i jki s in
verschillende vormen, deinsektenkoren,hetvogelenheir, schijnthier
op deze schoone, koele, steeds met bloenien gesierde bergtoppen als
het wäre uitgestorven le zijn. De fauna Staat in verhouding tot
de flora, tot het geringe getal planten, dat op deze zoo eng beperkte
bergtoppen groeit. Zeker is het getal vogelen en zoogdieren, dat
zieh hier ophoudt, veel geringer dan het aantal planten, hetwelk
hier wordt gevonden. Wanneer men -, bij het voortzetten van zijn
togt, zieh een päd baant door het struikgewas, verjaagt men somtijds
eene duif, Boeroeng dara: Columba oxyura en porphyrea
Temm., uit haar nest; met stille vlugt strijken zij laag over het
geboomte heen om op eene andere plaats in het kreupelhout uit
het oog te verdwijnen. Menigvuldiger ziet men in het struikgewas
een zwarten vogel, die op eene lijster gelijkt , Turdus fumidus m ü i i . ,
die zoo weinig schuw is, dat met hem tot op een geringen afstand
kau naderen, zoodat men dikwerf in verzoeking komt om de band
uit le strekken, len einde hem te vangen. Dan vliegt hij echter op,
doch zet zieh eenige weinige schreden verder, op een anderen tak
neder en blijft weder even stil zitten als vroeger. Het schijnt,
dat deze vogel het binnenste van het wotid nimmer verlaat, waar
hij zieh steeds alleen en op een geringen afsland van den bodem
in het digtste, schaduwrijkste gedeelte van het kreupelgewas ophoudt.
Aan vele der kleine boomen en struiken, die het woud hier vormen,
groeljen even als aan Agapetes vulgaris, Gautiera repens,
zwarte, zoete bessen, die met de vruchten van Myrica javanica
en Eurya tristyla het hoofdvoedsel dezer vogelen uitmaken. Het
fijne, draadachtige baardmos, dat aan de twijgen bangt, behoeven
zij slechts eenigzins iiieen te wikkelen om eene ui tmuntende bouwstof
te bebben tot het daarstellen hunner nesten.
Indien wij onzen togt rondom den bergtop wilden voortzetten en ons
tot dat einde een päd moesten banen tuschen de stammen en dwars
Vierde zone. 609 Jlienig gcbiod.
uitgeslrekte armen en takken van het geboomte of door de dooreengevlochtene
stengels van Gleichenia volubilis, dan zouden wij daartoe
verscheidene uren behoeven; gelukkig echter biedt een rhinocerospad,
dat längs de meest loegankelijke plaatsen van het woud
loopt, ons daartoe een raeer gemakkelijken weg, waarop wij sneller
voorwaarts komen. Onder alle groote Javasche dieren is de Rhinoceros
sundaicus de eenige, die de hooge bergtoppen niet slechts
nu eu dan gedurende eene körte poos bezoekt, maar zieh voorldurend
op vele dezer bergkruinen ophoudt. Is het verschijnsel,
dat dezeirde diersoort, die wij in de heete Alang-wildernissen in
de nabijheid der zuider kust (zie bladz. 308) hebben aangetroffen,
waar de temperatuur des nachts zelden beneden 19,0° daalt, ook
hier voorkomt op de koude bergtoppen, waar de thermometer
menigwerf tot op het nulpunt daalt, is dat verschijnsel reeds op zieh
zelf voldoende om onze bewondering te wekken,onzeopmerkzaaraheid
wordt nog hooger gespannen bij het aansehouwen der paden door den
neushooni gebaand. Deze paden loopen niet slechts over de hoogste,
meer dan 10000 voet hooge bergtoppen, maar zelfs over de smalste
jukken, die zieh zeer steil verheffen,ja, zij gaan in eene kringvormigc
lijn rondom de duizelingwekkende, smalle randen van nog werkzame
kraters. Men kan deze paden, die alle hoglen van den randvolgen en
somlijds over de steilste rotstoppen gaan, nietzonderbewonderingaanschouwen,
wanneer men zieh voor den geest stell hoe buitengewoon
groot en plomp van gestalte deze dieren zijn en met hoe veel gemak zij
iiietteminhet geborgte beklimmen. Dergelijke wegen hebben den vorm
van kanalen en hebben allerwege eene gelijke breedte en diepte,
welke overeenkomt met de grootte van het dier. Zij hebben scherpe
randen, waarvan debuitensterand, in die streken waar de weg kringvormig
om den top van een berg loopt en derhalve de steile helling in
eene dwarse rigting doorsnijdt, veel lager ligt dan de binnenwaarts
gekeerde rand. De zijwanden dezer kanalen zijn glad en hol uitgesehuurd
door den buik der dieren, die zieh met geweld er door
geworsteld hebben. Dit is niet slechts het geval ter plaatse waar
de bodem uit gruis, of hard geworden vulkanisch zand bestaat; maar
zelfs waar de paden over vaste rotsraassa's loopen, zijn deze rotsen
op dezelfde wijze glad geschuurd en uitgehold geworden, hetgeen
3 0
) I
'f I
t
S i
i i il
i t