
Ml
•• ' I4
f I?.'
i'
Twoedo zone. 592 Kliniaat.
lemlc rigling, waarin de zaamgepakle wölken drijven. Oogenschijnlijk
is de oost-passaat. alsdan in 2 lagen afgedeeld, want men ontwaart
lo. eene benedensle laag dikke wölken, die naar het noordwesten
wordt gedreven en 2o. eene hovenste laag, bestaande uit kleinere,
witkleiirige, zaamgepakle wölken, die naar het zuidwesten trekken;
beide worden dan als het wäre over elkander heen geschoven. Dikwerf
laat zieh het aanwezen van dergelijke hoogere luchtstroomen
en de rigling, waarin zij worden voortgestuwd, slechts waarnemen
aan de hooge bergtoppen — wanneer er geene wölken in raedegevoerd
worden — en verkrijgt men op die wijze tevens een
doorslaand bewijs, dat deze bergtoppen een geringeren graad van
wärmte bezilten dan de omringende lucht. 3Ien ontwaart alsdan,
bij voorbeeld, aan de kriiin van den G.-Tiloe eene horizontale wölk,
de eenigste, die men aan den ganschen hemel kan bespeuren en
welke juist dik genoeg is om den bergtop voor het oog des beschouwers
te verbergen. Pijlsnel ijlt zij naar het noordwesten,
doch zij verändert niet van plaats; in den met waterdamp bezwangerden
luchtslroom, die zieh op deze hoogte voortbeweegt, wordt
zij aan den top des bergs door nederploiiing onophoudelijk opnieuw
gevormd, terwijl zij, op een geringen afsland van den bergtop voortgestuwd
zijnde, reeds weder in de droogere lucht wordt opgelost.
2°. De zuidzeeivind in de opene ruimten tusschen de vulkaan
van Oost-Java. Voornanielijk gedurende de drooge maanden des
jaars, van den voormiddag tot laat in den avond, waait er over de
läge vlakten of vlakke bergzadels tusschen den G.-Lawoe en den
Wilis, den Wilis en den Keloet, benevens den Ardjoeno, den Ardjoeno
en den Tengger , den Tengger en den Raon — waait er,
zeg ik , een sterke wind, dien men gevoegelijkst zuidzeewind zou
mögen noemen , uilhoofde bij ook tusschen die Vulkanen met hevigheid
waait, aan wier noordelijke z i j d e g e l i j k onder anderen het
geval is ten noorden van den G.-Ajang en den Raon, alwaar de
zee van Madoera wordt gevonden, — of geene of slechts vlakten
van geringe uitgebreidheid zijn gelegen, aan wier verhitting of
verdunning der luchtlagen, welke zieh daarboven bevinden, het
derwaarts stroomen der koudere zeelucht uit het zuiden zou mögen
toegeschreven worden. Hier ligt derhalve het duidelijke bewijs in
Tweoclo zone. 593 Kliiiiüüt.
opgesloten, dal de oppervlakte der ondiepe Javasche zee warmer
is dan de groote Indische oceaan, welke zuidwaarts van Java
gelegen is, van waar de koudere luchtlagen, welke op deze rüsten,
naar de meer verdunde lucht boven de Javasche zee heen stroomen;
ter plaatse waar deze luchtstroomen tusschen twee kegelbergen
doorgaan, längs wier hellingen zij zijwaarts glijden naar de geopende
ruimte in het midden tusschen de beide bergen, doen zij
zieh sterker gevoelen, even als het geval is met den stroom eener
beek of rivier, die met sterker vaart door een naauw gedeelte der
bedding heenbruist. Beklimt men de helling van een dezer kegelbergen,
bij voorbeeld, van den G.-Kawi of Ardjoeno, ofdaaltmen
er längs afwaarts (vergelijk de IP« afdeeling, bladz. 7S4, 760,
948), dan kan men zieh een duidelijk denkbeeld vormen van de
wljze waarop luchtstroomen, verschillend van digtheid (die grooteren
of geringeren warmtegraad bezitten, raeer of minder met
waterdamp verzadigd zijn), over elkander heenglijden, zonder zieh
met elkander te vermengen, want men behoeft van den Pasanggrahan
Kali brantes nahij Malang, die 1400 voet hoog ligt, slechts
600 voet hooger bergopwaarts te klimmen om geen hinder meer
te ondervinden van den zuidewind, welke ter eerstgenoemde plaats
voortdurend waait; zet men zijn togt nog verder bergopwaarts
voort, dan komt men in eene Streek, waar eene volkomene windstilte
heerscht, terwijl op de kruin des bergs een gestadige, zachte,
zuidoostewind waait.
De verklaring der algemeene passaat-winden behoort niet in dit
werk te huis, dat slechts beslemd is tot het mededeelen van waarnemingen.
Wenscht men zieh nader te onderrigten omtrent het
ontstaan dezer winden, zoo sla men hierover na Dove's onderzoekingen
of Muncke's verhandeling over den wind in Gehler's Phys.
Lex. X. 2, bladz. 2001, enz. Evenmin kan hier de vraag worden
behandeld in hoe verre de we t , waarnaar volgens Dove het draaijen
der winden plaats heeft, de hovenste of aequatoriaalslroom en de
benedensle of polaarstroom, zij overeen te brengen met de waargenomene
feiten op Java, — ik bedoel den vochtigen noordwestewind,
welke gedurende den regenmoesson van October tot Maart
in de benedensle streken des dampkrings heerscht en den gelijk-
;, i" j