
^ ^ i f t í n a n t i ü i k í l l í l i f t ' i f i É g i É F f r
f
. ril
? 1
Vierde zone. i;88 Eciiig gcbioJ.
genornen als op zoodanige uilgeblaschte Vulkanen, die ter hoogte van
9 ä 10 duizend voet nog mel vruchlbare aardlagen bedekt en met digt
gegroeide wouden overschaduwd zLjn, gelijk, bij voorbeeld , bei geval
is op den G.-Mandala wangi en Soembing. Toen wij de benedengrens
dezer vierde zone, ter hoogte van 7300 voet, badden bereikt en ons
vermoeid tusschen de stammen van bet geboomte op den grond
nederzetteden, ontwaarden wLj , dat de stammen veel dünner, slanker,
minder regt waren en niet meer dien zuilenvorui bezaten als
in de wouden, die lager op bet gebergte voorkomen. Aldaar
vviessen nog vele Saurauja-soorten, enkele Laurineen en eiken,—
boomvormen der derde zone, — waartusschen Eurya, Dicalyx,
Leplospermum en Agapetes-soorten werden gevonden. Wij sloegen
cnze blikken opwaarts naar de spils des bergs, docb deze verbief
zijn verbazend grooten, kegelvormigen top nog zoo ver boven cnze
hoofden , dat wij twijFelden of onze krachten toereikend zouden
zijn om de kruin des bergs nog dienzelfden dag le bereiken. Ver
beneden ons klauterden de Koeli's, die onze pakkaadje droegen,
met bunnen geringen last de een na den anderen bergopwaarts;
reeds begonnen wij aanstalten te maken om onze butten op deze plaats
op te slaan, •— daar ontwaren wij , tot onze verwondering, zonderlinge
, smalle paden, die bet woud bergopwaarts, naar den top toe, in
verschillende rigtingen doorsnijden en niet slechls volkomen gebaand
en zonder eenig onkruid zijn, maar tot op eene aanmerkelijke
diepte door bet gebruik zijn uitgehold, ja, even als een gegraven
kanaal, tusschen gladde wanden met scherpe kanten zijn ingesloten,
en dit verscbijnsel zien wij hier op een der hoogste bergtoppen,
die bijna nimmer dooreen men scbelijken voet is betreden! — Maar
bunne rcgelmatigheid, de gelijke breedte en diepte, welke zij
steeds behouden, hoe verscbillend ook de plaatselijke gesteldheid
möge zijn van bet terrein, betwelk zij doorsnijden, dit alles bew
i j s t , dat zij niet zijn daargesteld door algemeen werkende krachten
der anorganische natuur, maar dat hun ontstaan moet worden
toegeschreven aan eene bepaalde kracht, die allerwege op eene gelijkmatige
wijze bare werking heefl uitgeoefend. — Het zijn rAiwocerospaden,
die lager bergafwaarts in het woud te vergeefs worden gezocht.
Waar voldoende ruimte tusschen de stammen aanwezig is, gelijk
Vierde zono. Keiiig gebied.
ginds, lager op het gebergte wordt waargenoiuen, verstrooijen deze
dieren zieh meer naar verschillende rigtingen ; hier daarenlegen, waar
de bergtop steeds smaller en steiler wordt, zijn niet alle plaatsen, niet
alle zijden des bergs even toegankelijk of geschikt om den bergtop te
beklimmen en uit dien hoofde loopen deze dieren, indien zij eenmaal
eene geschikte piek hebben gevonden, sleeds längs hetzelfde
päd, in dezelfde lijn; daarenboven gaat elk spoor van een
dergelijk päd eerder verloren in de lager gelegene, wärmere
streken, waar veel regen valt en de plantengroei op den bodem
des wouds zoo weelderig is. Op deze hooge bergtoppen, waar bijna
nimmer regen valt, in het koude klimaat, waar de groeikracht
zoo veel geringer is en de gewassen niet meer zoo snel en weelderig
opwassen als in de vroeger genoemde streken het geval is, hier
blijft elk spoor in den grond veel langer zigtbaar. Hierbij komt nog,
dat de hooge bergtoppen door zulk een groot aantal rhinocerossen en
zoo menigwerf door deze dieren worden bezocht, dewijl aldaar veel
meer grassoorlen groeijen dan op den woudbodem der tweede en derde
zone, alwaar men bijna niets dan varenkruiden en Lycopodien vindt
en dewijl er onder de grassoorten der bergtoppen eenigen voorkomen
, die eene bijzondere lekkernij voor deze dieren zijn.
Wij besluiten derhalve de plaats te verlaten , die wij tot onze
rustplaats badde i gekozen en te beproeven om den bergtop —
het doel van onzen logt — nog heden te bereiken. Wij breken
op en slaan een der rhinoceros-paden in; onze verwachting wordt
niet te leur gesteld, ja, wat meer is, wij zetten onze wandeling
veel gemakkelijker voort dan vroeger, niettegenstaande de helling
voortdurend steiler wordt, naar mate wij hooger klimmen.
De eiken, Tetrantbera- en Saurauja-soorten laten wij eindelijk
geheel en al achter ons; de Leptospermum- en Agapetes-boomtjes
komen steeds talrijker voor in het woud; de stammen der
boomen worden krommer, staan meer en meer in eene schuine
rigting naar gelang wij hooger bergopwaarts komen; het gansche
woud wordt voortdurend lager, de stammen worden korter, zij nemen
in gelijke mate toe in dihle, worden knoestiger, bultiger en eindelijk
zien wij om ons heen niet dan kromme, vornilooze stompen,
ter hoogte van 5 ä 5 voet, die eene menigle dikke, gekronkelde