
11'i
• ' ' h
r .
Derdo zone. 1528 Eerste gebied.
ziet men dergelijke nestvarens, die zieh aan den rank van een
Cissus of van eene andere liane hebben bevestigd, welke van een
ver vooruitstekenden boonitak afwaarts hangt in eene bergkloof,
aan welker rand de boom zieh verheft; wordl nu een dergelijke
Cissiis-rank door een of ander toeval gebroken en van zijne basis
gescheiden , dan ziet men de Pisang-achtige, in een kring om den
rank gegroeide bladeren van den neslvaren , waarvan de binnenruimte
plaats genoeg oplevert voor een ooijevaar met zijne jongen,
hoog boven den dalbodem , vrij in de lucht zweven als een
kroonkandelaar die door den wind ginds en herwaarts wordt bewogen.
Laat ons de rijke verscheidenheid van plantenvormen, die wij
op onzen togt van de benedensle tot aan de bovenste grens dezer
Zone aansehouwden, nog eenmaal voor het oog onzer verbeelding
doen voorbijgaan, trachten wij daarnaar het algemeene physiognomische
karakter te bepalen, dan ontwaren wij, dat de kenmerken
der wouden in deze zone zijn als volgt: l«. Het helder
glimmende , helder groene of geelachtig groene loof der Laurineen,
wier groote, le^rachtige bladeren eene fraaije, hoezeer niet digt
bebladerde loofkroon vormen. — 2°. Het digtere, bruinachtig groene
of in het grijskleurige overgaande loof der Amentaeeen , vooral der
eikenboomen, beladen met eene menigte op zeer verschillende
wijze gevormde , doch meer platte, dan langwerpige vruchten (eikels),
die van de boomen afvallen en in grooten getale den bodem
bedekken. — 3o. Het fijne, naaldvormige loof der Podoearpen,
die zelfs nog aan de bovenste grens dezer zone hoog en zuilvormig
opgroeijen. — 4». In de benedenhelft der derde zone, die
Ihans het onderwerp onzer beschouwing uitmaakt, is de zuilvormige
gedaante der boomstammen, die in zulk eene hooge mate
het karakter der wouden van de vorige zone mag geaeht worden,
nog de algemeene type, hetwelk echter in de bovenhelft der zone
minder het geval is; in de nabijheid der hoogste grens dezer zone
nemen de boomen in hoogte af, de stammen worden dunner, en
krommer, waarop echter hier en daar een Podocarpus cupressina
eene uitzondering maakt. — 5". Onder de hoog groeijende boomen
treft men voornamelijk aan soorten der zoo even genocmde fami-
Derde zone. 029 Eerste gebied.
I I
lien, namelijk, Laurineen, Amentaeeen,benevens Podocarpus-soorten
welkeslechts kleine,onoogelijke.kleurlooze bloemen dragen. — 6°. In
het kreupelhout daarentegen ontwaart men sierlijk gekleurde Melastomaceën
en op de twijgen der boomen vindt men eene buitengewoon
groote menigte verschillende Orchideen , die door de
rijke kleurenpracht hunner bloemen als het wäre eene schadeloosstelling
schenken voor het gemis van bloemen in het hoog groeijende
geboomte. — Als een algemeen kenmerk dezer wouden mag wijders
worden beschouwd : T. het geringere aantal lianen , hetwelk
h i e r , in vergelijking van andere zonen, voorkomt, terwijl zij aan
de bovenste grens er van slechls zelden worden aangetroffen;
8°. de toenemende menigte mos, welke alle stammen en twijgen
bedekt, benevens het steeds grooter wordende aantal korstmossen ,
vooral Usneën, welke laatsten voortdurend talrijker worden, naar
gelang men den bergtop meer nadert ; — 9". de ontzaggelijke
menigte parasietachtige varenkruiden, die met de mossoorten,
vlechten, Orchideen, de wouden dezer zone zoobuitengewoon ruig,
viltachtig, langharig en ruw doen voorkomen, als wäre het geboomte
met eene pels bekleed. — 10°. Naar gelang wij hooger
klimmen, vermindert het aantal op oude boomstammen groeijende
paddestoelen en op de aarde wassende varens en Lycopodien,
die in de tweede zone het lalrijkst zijn ; in gelijke mate worden
mossoorten, welke op de aarde zieh ontwikkelen, veelvuldiger
aangetroffen, want geene andere zone kan in dit opzigt
met deze derde zone vergeleken worden ; in de volgende, Vierde zone
wordt in plaats daarvan eene grootere menigte vlechten aangetroffen
, die op rotsen of op de aarde groeijen.
» i e r e n . De hoogste streken der vorige zone, alsmede de
benedenhelft dezer derde zone, derhalve de berghellingen gelegen
tusschen 51- en 6000 voet, mögen worden beschouwd als die streken
op Java, (1) welke de zone der springbloedzuigers, Padjet:
Hirudo (Jadrobdella) zeylaniea Biainv.,zouden geheeten kunnen worden.
(1) Op Soematra daarentegen worden er, bij voorbeeld , in de Batta-Ianden, reeds gevonden
in de vochtige , moerassige wouden der eerste zone, ja, i n de nabijheid van het
Strand der zee ; ik zou echter niet durven boweren , dat deze tot dezelfde soort behooren
als die, welke op Java voorlcomen.