
-"•'••fiiiiiiìiMr iiftiiSriiriìiwi'
Dordo zone. Ö16 Eerste gebied Dei'de zone. Ö17 E e r s t e gebiecl
aanvankelijk schuin opschieten, alvorens zij zieh in den vorm van
een scherm uilbreiden, ten dezen opzigte körnen Balanlium en de
beide Cyatlieen met de vroeger genoemde Alsophila-soorten overeen;
(1) bij allen zijn de loofslelen zonder stekelen. Bij de
genoemde Cyalheen hebben zij eene kastanjebriüne kleur,
terwijl zij, nog zeer jong zijnde, met een geelacblig vilt zijn
overtogen, dat echter, even als de bruine strooschubben (paleae),
waarmede zij aan hunne basis zijn bedekt, later verdwijnt. Hun
Slam heeft allerwege kleine, regelmalig gevormde lidteekenen en
bereikt eene veel groolere hoogte dan de slam van Alsophila contaminans;
gewoonlijk verheft bij zieh ler hoogle van 20 voet en
verkrijgt een des le slanker, sierlijker uilerlijk, uithoofde de bladeren,
die hij draagt, kleiner en korler zijn dan van de Alsophila.
De beide Cyatheen kernen meer algemeen voor dan anderen, zijn
de meest verspreide soorten in deze zone, waarvan zij de bovenste,
zoowel als de benedenste grens inenigmaal overschrijden. Somtijds
treft men er reeds op eene geringere hoogle aan , en menigvverf
gebeurt bei, dal zij boven 7SOO voet aan bei gebergle voorkomen;
in die gevallen echter bereiken zij slechts eene hoogle van 10 ä 15
Toet, terwijl zij daarentegen in het midden dezer zone, op een
gunstigen bodem, niel zelden tot eene hoogle van 30 voet opgroeijen.
Verbeffen zij zieh aan steile hellingen, dan schiet het benedenste
gedeelte van bunnen slam in eene horizontale rigting uit den grond
le voorscbijn, buigt zieh vervolgens ongeveer onder een regten
hoek en verheft zieh dan volkonien of bijna lijnregt, terwijl
daarentegen de stammen van dalzelfde geboomte, hetwelk groeil
op den nabij gelegen schedel des bergs, waarvan de oppervlakle
horizonlaal is, van hunne basis af, volkoraen verticaal
opstijgen. — Bebalve deze boomvarens ontmoeten wij in het kreupelhout
nog verscheidene andere, bekende vormen, namelijk,
geslachten waarvan wij andere er mede overeenkomende, hoezeer
verschillende soorten in de vorige zone hebben leeren
kennen. Hiertoe behooren verscheidene der stinkende struiken uit
de familie der Rubiaceae, namelijk, Mephitidia lucida, rhinocerotis
en hexandra DG., zelfs de struikachtige Urticeen, die zoo zeer in
het oog Valien door den vorm hunner bladeren en de witte kleur,
welke deze aan den onderkanl hebben, worden hier verlegenwoordigd
door Leucocnide dicholoma Miq, en door een paar andere
soorten, die voornamelijk op meer opene plekken van het woud
en aan den rand van grasvelden opgroeijen. Op dergelijke plekken,
ZOO mede aan den oever van beken en meren is het, waar een
struik uit de familie der 5cro/3/mton«eae in deze derde, Ja, reeds in
de bovenste helft der vorige, tweede zone over het gansche eiland
in buitengewoon groot aantal wordt gevonden, waar hij menigwerf
geheel alleen 5 à 10 voet hooge boschjes vormt. Het is T j o e r a i i.:
Buddleia Neemda Him. Roxb.(? syn. B. densitlorasi. ),benevens nog eenige
andere er mede overeenkomende Buddleia-soorten, die bezwaarlijk
van elkander kunnen worden onderscheiden ; allen hebben zij in
hunnen habitus eene groote overeenkomst raet de B. asiatica Lour.,
waarover is gehandeld op bladz. 303 en die door ons reeds in de eerste
zone werd aangetroffen. (1) AI deze Buddleia-slruiken kenmerken
zieh door den grooten rijkdom hunner pluimsgewijs gevormde ,
witkleurige bloemaren, waarin de twijgen uitloopen en hunne
lange, wilgenachtige bladeren, die, even als het geval is met de
jonge twijgen, aan de onderzijde met een lichter gekleurd, geel-of
witachlig vilt zijn overtogen. De soort B. Neemda, welke in het
gebergle groeit, is villachliger dan B.. asiatica, heeft grootere
bladeren en is weelderiger van wasdom. — In het binnenste gedeelte
van het woud groeit op vocbtige,. velie plekken nog eene slanke
Pisang-soort (Musa sp.) Pisang of s. Tjoe kolet; zij wordt nog
menigvuldig aangetroffen ter hoogle van 6, ja, van ßi duizend
(1) In de volgende hoogte-zone zullen wij een boomvaren leeren kennen, bij we lke n de
bladeren eene verschillende rigting hebben.
(1) Op bladz, 303, regel 6 en 7 van ond. , is eene fout ingeslopen, die de lezer wordt
vorzocht op de volgende wijze te verbeteren : door de woorden Kajoe babi en Ki banen
uit te schrappen en in plaats van Crypteronia paniciclala Bl. te lezen: Buddleia asiatica
Lour. (syn. Buddleia salicina Lara, en ? B. acuminatissima Bl.). Met zekerheid weet ik
s l o c h t s , dat de benaming Tjoemi in de Soenda-laiideu zeèr algemeen aan de verscbillende
soorten van het geslacht Buddleia wordt gegeven.