
' fi
i ' § i
i .Ì!
!
1 -.1
V il
f ®
Twocde zone. 442 Tweede gebied.
duister liggenden aclitergrond van heL woud, waarvan zij den
zooni vorraen, lervvijl daarentegen de Dadap-boomen in den koffijtuin,
welke vöor het Rasamala-woud is gelegen, zieh aan het oog
voordoen als een laag gegroeid boschje, — als kreupelhout, —
niettegenslaande zij eene hoogte van 35 ä 40 voet bereiken. De
stammen der groolsle Rasainala-boomen hebben, 10 voet boven
den grond, nog eene dikte van 5 ä 7 voet, welke ter hoogte van
!50 ä 60 voet ter naauwernood 6en voet minder bedraagt. Het
zijn werkelijke, cylindervormige znilen, die door hiinne gladde, kale
schors des te raeer in het oog loopen, naar gelang al bei overige
geboomte, waartusschen zij zieh verheffen, met een grooter getal
lianen, varens en andere pseudo-parasietplanten is bedekt, zoodat
raen, in plaats van hunne schors, bijna niets anders dan het groene,
langharige bekleedsel er van ontwaart. Aan de Rasamala-stammen
daarentegen hechl zieh slechts zelden eene parasietplant. Eene gladde,
heldergrijs geklenrde hast omschorst den slank gegroeiden stam.
Slechts enkelen vindt men er, die door lianen zijn omstrengeld.
Zij zijn te groot, te regelmatig opgewassen dan dat parasietplanten
er zieh aan kiinnen hechten; om dezelfde reden is hun loofgewelf
geheel en al buiten het bereik van een ieder; want geen Javaan
kan in een dergelijken boom klimmen en het eenige middel om
zieh de bladeren en de bloemen er van te verschaffen bestaat in
het Vellen van een dergelijken reusachtigen boom. Hier en daar
tracht eene zekere soort van vijgen- (Picus-) boom legen den
stam van een Rasamala op te klimmen; dit is voornamelijk het
geval met Kiara aroi. Heeft de stam van een dergelijken vijgenboom,
die beneden aan den grond op stutten rust , wortel geschoten
nevens een Rasamala, dan verheft hij zieh in eene schuine rigting
ter hoogte van 60 ä 70 voet zonder zijtakken, zonder wortelen,
digt nevens den Rasamala, vormt als het wäre ¿en enkel reusachtig
touw zonder verdeelingen, ter dikte van een voet; nadat hij in
dier voege tot in de nabijheid van de loofkroon is opgeklommen,
dan eerst schiet hij zijne Inchtwortelen en omknelt daarmede in
spiraalvormige kringen den hoofdstam. Hooger opwaarts worden
deze Spiralen tot een net of vlechtwerk, dat den Rasamala omkleedt
en waarop zieh eindelijk het loof van den vijgenboom, 120 ä 150
jTi ' • i , 1
Tu'ccde zone. 443 'l'woeüe gebied.
voet boven den grond, vereenigt met bei loof van den Rasamala.
Hangt dan, op zekeren afstand van den stam, aan een der takken
een Cissus-rank (C. papillosa, diehotoma) ter lengte van honderd
voet in eene verticale rigting benedenwaarts, zonder dat hij in
takken is verdeeld — of rijst hij in die rigting zoo hoog opwaarts
(ik weet niet, aan welke dezer beide iiitdrukkingen de voorkeur
behoort gegeven te worden), dan heeft de reiziger Mj het beschouwen
van een dergelijken Rasamala-stam, op die wijze omvloehten en
met nevenstammen omgroeid, een tafereel voor oogen, dat raeer
dan elk ander geschikt is om hem eene wäre voorstellingte leveren
van de majesteit, van de verbazende groeikracht der tropische
natuur. — Bevindt men zieh op eenigen afstand van eene dergelijke
Streek, bij voorbeeld van een vlakken bergrug, waarop men van
een hooger gelegen standpunt nederziet, en bestaat het woud, dat
dien bergrug bedekt, uitsluitend of meerendeels uit Rasamala-boomen,
dan ontwaart men niets anders dan digt nevens elkauder geplaatste
halve bollen, namelijk, de bovenste helft der kogelronde kroonen, zoodat
de oppervlakte van het gansche woud oogenschijnlijk eene kogelvorraige
verdeeling bezit; daarenboven zijn die boomen zoo kolossaal,
dat de bergrug daardoor kleiner aan het oog des beschouwers voorkomt,
dan hij werkelijk is. Gedurende den bloeitijd der Rasamala-boomen,
in de maanden Maart en April, is de oppervlakte hunner
ronde kroonen allerwege bedekt met de kleine, kogelvormige katjes
(amenta) der mannelijke bloemen en deze worden in zulk een
aantal waargenomen, dat de oppervlakte van het gansche woud
een roodachtigen tint verkrijgt, ja, dat men afzonderlijk staande
Rasamala-boomen, wier stammen op een grooten afstand des beschouwers
in den schoot van het woud verborgen staan, reeds in
de verte aan de roodachtige kleur hunner kroonen kan onderscheiden.
De Rasamala-boomen leveren v/ijders eene welriekende, fijne
hars, Kandai door de Soendanezen geheeten, welke uit de schors
te voorschijn komt, en alsdan eene gelijke mate van vastheid bezit
als honig, maar aan de lucht blootgesteld zijnde, weldra hard
wordt eil de spielen van de schors vult; in oude boomen, in
de holten en gaten er van, wordt zij in groote massa's van onref.
.„j
I I
Ii.;