
I
à
Aiiiihangsol. G60 Nota'a.
ZOO ver mij bekend, op liei eilaiui Java leu grootsteii cleele
weder ingetrokken, dewijl het welslagen er van door dezelfde
oorzaak werd verhinderd, waaraan de mindere hoedanigheid der
Javasche Ihee moet worden toegeschreven , benevens liet niet rijp
worden der vrucliten van dergelijke vruchlboomen, die men uit
Europa heeft ingevoerd, d. i. de jaarlijksche gelijkvormigheid der
temperatunr (in verband met eene te groote vochtigheid der lucbt.)
Er werden, wel is waar, pogingen in bet werk gesteld, om deze
gednrige ontwikkeling der zijdewormen af te breken en hun een
kunstmatigen winter te verschaffen, doordien men bunne eijeren
op een 8900 voet boogen bergtop — den top Gemoeroe des G.-
Gèdé — liet brengen en daar ter plaalse eenige maanden lang
in een goed gesloten huis, benevens in een kelder liet bewaren,
maar zelfs deze maatregel was niet in staat, het verbasteren
der zijdewormen , dat van lieverlede plaals greep, het gedurig
kleiner worden der cocons te beletten, aangezien dit een gevolg
is van het onafgebroken spinnen der wormen in de eeuwigdurende,
gelijkmalige wärmte van dit klimaat. AI bedraagt de
gemiddelde temperatunr op den vroeger genoemden bergtop 8,4° R.
of 51,0° F., ZOO heerscht deze warmtegraad toch insgelijks hier
het gansche jaar door bestendig en levert slechts een verschil van
10,4° R. of 23,5° F. met de temperatunr, welke gevonden
wordt ter hoogte van 2000 voet, = 18,85° R. , waar de teelt
der zijdewormen op Java voornamelijk wordt gedreven.
HToot 9. (Bladz. 427.) Ik heb zeven soorten van boomvarens op
Java leeren kennen, die zieh op een zuilvormigen slam verheffen.
Hiervan behooren drie soorten (Alsophila contaminans r. ßr. , debilis
en robusta de Vr.) tot de tweede, drie andere (Gyathea oligocarpa
en polycarpa jungh., benevens Balantinm magnificnm de Vr.)
tot de derde en ééne soort (Alsophila lanuginosa jaugh.) tot de Vierde
zone. Zij zijn door mij overeenkomstig die bestemmingen aangehaald,
welke voorkomen in mijn herbarium en door den beer de
Vriese ontworpen of allhans gewijzigd zijn. De soorten, waarachter
mijn naam is gevoegd , werden door mij op de vroeger
bladz. 190 aangehaalde plaats beschreven. In de Enumeratio plantarum
Javae, auct. C. L, Blume II. p. 242—246 worden diagnosen
Aaiiiiaiigsel. 661 Nola's,
van negen javasche varensoorten geleverd, die, naar beweerd
wordt, eene boomachtige grootte bebben. Het is ondoenlijk, uit
deze diagnosen omtrent de identiteit der voorgestelde soorten
met die soorten, welke door mij zijn beschreven, te beslissen.
Boomachtig worden in dil aangehaalde werk voor een gedeelte insgelijks
zulke varensoorten geheeten die, wel is waar, dikke, barde
loofstelen bezitten, maar niettemin geheel en al een stara (caudex
arboreus) missen. Bij de inboorlingen in Indie en voor een gedeelte
zelfs in de Europesche apotheken , heeft zieh een zeker bloedstelpend
middel eene niet geringe male van beroemdheid verschaft,
ik bedoel de zacht-vezelige, villachlige Pengawar djambi, die
eene glimmende, geelachlig-bruine kleur heeft. Langen lijd bleef
de oorsprong er van onbekend, thans echter mag het voor zeker
worden gehouden, dal die villachlige zelfstandigheid op verschillende
eilanden, gelegen in den Indischen archipel, van verschillende
boomachtige en kleinere varenkruiden verkregen wordt; zij
bestaat uit niets anders dan uit de zachle, stroobladerige villharen
, waarmede bel jonge, nog niet ontloken, maar spiraalvormig
zaamgerolde loof (frondes) geheel en al is omhuld. Te Palembang
wordt zij, naar men verhaalt, van Cybolium glaucescens Kunze
verkregen. Op Java leveren zeer Jeugdige Individuen van Balanlium
magnificum , maar vooral van Alsophila lanuginosa eene villachlige
zelfstandigheid, die eene grootere overeenkomst heeft met de in de
handel voorkomende Pengawar djambi, dan zulks bel geval is len
opzigle van Alsophila contaminans. Eene bij de handelaren op Java
zeer geachte soort Pengawar djambi wordt van het eiland Bawéaii
aangebragt, waar, uithoofde der uiterst geringe hoogte van dil eiland
boven den Spiegel der zee, stellig geene boomachtige varens groeijen.
I^'oot 40. (Bladz. 432.) Behoorende tot het geslacht Scutellaria,
Sectio III: Stachymacris (Bentham in DG. prodr. Xli. p. 417.)
Scutellaria javanica n. sp. Gaule acute tetragono, basi lignoso,
ereclo , stricto, glabro, sursum ramoso, 2 i — 3 pedes allo ; foliis
caulinis peliolatis, ovatis, aculiusculis, basi subatlenualis, utrinque
pubescenti hispidulis, margine repando-dentalis, inferioribus
angulato-dentatis; foliis floralibus sessilibus minulis; racemis terminalibus
brevibus, laxis ; floribus opposilis secundis, pedicellum