
,11
. y ni
5
i r
Dcrde zono. ¡546 Tweecle gebied.
leggen; vele dezer walerbewoners worden echter hier gevangen
in slrikken, door de bewoners van Dieng toL dat einde gespannen.
Verscheidene dezer meren, zoo als, bij voorbeeld, de Telaga-Tjebong,
zijn eng omsloten door hooge bergwanden. Werpen deze bergen
niet de wouden, die ben van den zoom des walers tot op hunnen
top bedekken, sombere schaduwen over bel raeer, dan zijn de
zwarte ligcbamen der Gallínula phoeniciira voor bet oog onzigt-
Laar op den Spiegel van het waler, dat even zwart gekleurd
toeschijnt; doch reeds op verren afsland onlwaart men bare scbitlerend
witte borstvederen en bet witte voorbüofdschild der Fúlica
lugubris, die als zoo vele helder lichtende stippen ginds enherwaarls
over den Spiegel glijden.
De plaat, voorkomende in ilen atlas van dit vv'erk en hei opschrift Telag
a - P a l e n g a n dragende, stell voor een gezigt op dit meer. De beschouwer
wordt veronderslekl zieh te Jievinden op een eiiand , dat in de nabijheid
van den weslelijlien oever is gelegen; hij rigt zijne blikken over de noordelijke
helft van het raeer naar het oosten, naar die zijde, alwaar verre van hemop
den achtergrond de G.-Patoea zijne storape spits verheft. Het meer Ugl 4790
voet boven den spiegel der zee, behoorl derhalve tot de benedenhelft der derde
zone en is heinde en verre omgeven door een digt en hoog groeijend woud,
dat voornamelijk uit eiken en Podocarpus-soorten bestaat. Aan het einde van den
voorgrond bevindt zieh eene lange heuvelstrook, die zieh tot in het meer uitstrekl;
het is een schiereiland , dat eene kuodsvormige gedaante heeft en metden noordelijken
oever slechts door middel van eene smalle landengte verbonden is, waar vvij
onze hüllen hebben doen opslaan tusschen hei geboomte. Een smalle zeearm,
die hier niel zigtbaar is, Scheidt dit schiereiland van de wouden , welke aan gene
zijde oprijzen; deze vormen een donkeren achtergrond, waarop het hooge geboomte,
dat zieh verheft op hei schiereiland enhetwelk door hei volle lichl der
zon is besehenen, scherp uitkoml. Het kreupelhoul van het woud is weggehakt en
hei grootste gedeelte der hooge woudbewoners is door de bijl geveld, zoodal de
gespaarde boomen op een grooten afsland van elkander staan. Des le duidelijker
vali hunne gedaante in het oog, die ik hier, zoo mede op den voorgrond der
teekening, zoo getrouw mij mogelijk was, heb afgebeeld. Hei zijn bijna uitsluitend
Ki mérak en Ki poetri-hoomen, Podocarpus bracleata Bl. en cupressina R. Br.,
die bij het Vellen der andere boomen, om hunne kolossale groolte, zijn gespaard
gebleven. Niel slechts len opzigte van den vorm hunner kroonen, de
verdeeling der lakken, maar in hunnen ganschen habitus hebben zij zulk eene
overeenkomst met elkander, dal men P. cupressina door zijn fijner, naaldvormig
i'.'-i.fiv-iiraìàì i w m r i M i ' i iinii
Derde zone. 547 Twoede gehied.
loof niel van den eerslgenoemde kan onderscheiden, dan wanneer men zicli in
de onmiddellijke nabijheid er van bevindt. Helder grijs, wilachlig van kleur, in
scherpe omtrekken verheiTen zieh hunne slanke, zuilvormige stammen op den
donkeren achtergrond; eerst nadat zij eene aanmerkelijke hoogle hebben
verkregen, Schieten zij schnin opwaarts gerigle lakken, die zieh vervolgens
herhaaldeiijk vorksgewijs verdeelen, eindelijk zeer dünne Iwijgen vormen en,
wel is waar, geen schermachtig, doch evenwel een zeer uilgestrekt loofgewelf
hebben, dal eerder brecd dan rond mag geheeten worden.
De wouden, welke dit meer omringen, overlreffen in omvang alle anderen dezer
derde zone op Java. Binnen eene uitgetreklheid van verscheidene dagreizen
wordt in deze wilderoissen geen menschelijk geluid vernomen; slechts hier en
daar onlmoet men eenige zwarte apen, Loeloeng: Semnopithecus manrus,
in deze wouden. Stil en eenzaam ligi hei zeegroene meer hier tusschen hei
geboomte, in welks gebladerte geen windtogtje mischt; geen gollje rimpell de
gladde watervlakle , behalve de kringen, welke plassende wilde eenden (Anas
superciliosa) doen onlstaan. Nergens op dit eiiand vinden zij zulk eene uilmunlende
schuilplaats als hier op dit grootste van alle Javasche bergmeren, aan
welks oever, die met gras, Buddleia en anderen slruiken is begroeid, zij in grooten
gelale nestelen. Op zijn Spiegel drijven lange, dikke Conferven, Chara-soorten,
benevens eene verbazende menigte Potamogelon indicus Roxb. die op den
rotsachtigen hodem van het meer wartelen ; in de dooreengegroeide, in hei water
drij vende massa's dezer planten wordt eene zeer groole menigte eenhuizige
schelpdieren, Cyclostoma- en vooral Melania-soorten gevonden.
Tusschen gindsche boomstaramen, in de nabijheid der hut, stond ik met Dr.
Fritze, mijn reeds voor lang gestorven vriend; van daar beschouwden wij dit
tooneel des vredes, hei stille meer, dal nog blonk in de stralen der avondzou. (1)
«Terwijl wij voi bewondering aan deze plaals gekluisterd stonden, daalde
langzaam en onbemerkt de zon beneden den horizon en heinde en verre verbreidde
zieh om ons het nachtelijke duister. Eensklaps lieten zieh eenige inseklenkoren
vernemen, doch weldra verstomde ook hun gegons. De koude, die band over
band vermeerderde bij het loenemen der duisternis en er als het wäre gelijken
Ired mede sebeen te houden — de lemperatuur der lucht bedroeg 8,0» ß. —
dreef ons in de nabijheid der kleine wachlvuren, die de Javanen hier en daar
tusschen de boomen hadden ontstoken. Weldra was de naclil volkomen gedaald ;
tvij konden nu niets meer onderscheiden in het woud dan het roodachtige schijnsel
der vuren, die opflikkerden tusschen de stammen der woudboomen. Wy
wachtteii hier op de komst der achlergeblevene Koeli's, die onze goederen
droegen. Inmiddels werd de oostelijke hemel, in de rigting waar de slompe
kegel des G.-Paloea zieh verheft, allengs helderder; de zilveren schijf dermaan
¡1) Op den aOsten Julij , 1837.
ß.