
i i i t l i i i í i ^
' I
Vierde züiio 622 Eenig gebied. Vierde zone. 6 2 3 Eenig gebied.
blikken later verbleekt insgelijks de laatste slraal der zon, die den kraterrand
bescheen en al hetgeen wij roiulom ons ontwaren, verliest zieh nu met eeii
buileiigewoiien spoed in de duisternis van den nacht.
De plaat Goenoeng-Merapi levert een gezigt op de kruin van dezen berg,
welke onder den aangehaalden naam in Midden-Java bekend is en zieh veriieft
in hei inidden der landschappen Kadoe, Salaliga, Jogjakerta en Solo. Steide ons
de plaat Kawah-Patoea het beeld van een geheel en al uitgedoofden krater
voor oogen, een ketel die in een vreedzaam meer hersohapen is geworden,—
leerden wij in den Goenoeng-Gede eenen halfkringvormigen krater kennen,
die wel is waar nog gedurig dampwolken uitstoot, maar die sedert velejaren
geene uitbarstingen heeft ondergaan, wier hevigheid of veelvuldige herhaling
toereikend zou zijn geweest om het opgroeijen van wouden in zijne onmiddelijke
nabijheid te verhinderen, — en vertoonde ons het gezigt Goenoeng-Goentoer
eene enge, trechtervormige kolk, die bijna alle jaren, ja zelfs meermalen
binnen het tijdsverloop van een jaar, uilbarstmgen ondergaat, waardoor elke
plantenkiem vele inijlen ver in het rond wordt vernietigd, zoo ontwaren wij
hier een even zoo werkzamen vuurherg, ja, die somtijds nog heviger woedt dan
de G.-Goenloer, maar die in plaats van een hollen, trechtervormigen krater,
eene kolk te omsliülen, door een iiitbarstingsberg — eruptiekegel, slakkenliegel
— bijna geheel en al is aangevuld. De G.-Merapi is met een dubbelen
krater voorzien, een voormaligen, oostelijken, uilgedoofden en een westelijk
gelegen, nieuw gevormden , nog werkzamen krater, met welke beiden wij
reeds in de 2Je Afdeeling bladz. 438 en volg. bekead zijn geworden. De plaat
vertoont ons op den voorgrond den voormaligen, oostelijken kratermuur, waarvan
de buitenhelling naar ons toe is gekeerd. Van hier zien wij over eene veel
lager gelegene asclivlakle — den bodem van den voormaligen, oostelijken krater
— heen en vestigen ons oog op den slakkenkegel, die in al zijue Woeste
kaalheid aan de overzijde dezer vlakte, in het west-zuidwesten, oprijst enden
nieuwen krater niet slechts geheel en al aaiivult, maar met zijne kruin zelfs
nog tot eene aanmerkelijke hoogte boven hem uilsteekt. Ter regterzijde van het
beeld strekt zieh de oude kratermuur uit in de gedaante van een halven kring,
wordt tevens breeder, storaper en gaat op deze wijze over in den voet van
den kegel; aan de linkerzyde verlengt zieh de aschvlakte in eene kloof,waaruit
wolkenmassa's omhoog stijgen, die de geheele bergkruin met hunne nevelen
dreigen te omhullen. Dnizende van kronlielende voren of gleuven doorsnijden
in hun bogtigen loop den bodem dezer vlakte en vereenigen zieh gezamenlijk
in eene centrale hoofdgleuf, welke laatstgenoemde door den rand van den
liratermuur voor ons oog verborgen wordt gehouden. Hier en daar verheilen
zieh op den voorgrond halfverdorde boomen van Albizzia montana, — eklers
ontwaren wij verbrijzelde stompen van andere dergelijke boomen, die uit de
helling iiitsleken; zij mögen als zoo vele bewijzen worden beschouwd van de
hevigheid der laatste uilbarsting, waardoor niet slechts de voormalige plantentooi
dezer berghelling — het Acaciawoud — vernield, maar de geheele oppervlakte,
met al hetgeen zieh daarop bevond, door uitwerpseleii (asch, gruis en steenbrokken)
overslelpt is geworden.
Op den achtergrond onderscheiden wij, ter linkerzijde van den slakkenkegel,
een gering overblijfsel — het zuidelijke gedeelte — van den nieuwen kratermuur,
dat nog niet door slakken is bedekt; alle andere deelen van dezen muur
zijn of verbrijzeld, of liggen thans bedolven onder slakken, die zieh tot een
hoogen, halfbolvormigen berg op elkander hebben gestapeld. De aschvlakte ligt
in haar middengedeelte ter hoogte van 8000 voet boven den Spiegel der zee;
daarboven verheft zieh de voormalige, oostelijke muur, die op den voorgrond
van onze teekening wordt gezien, 424 en de nieuwe, zuidelijke muur 640
voet, terwijl de kruin van den slakkenkegel nog veel hooger daarboven uitsteekt.
In zijne zwartgraauwe kleur, woest en ruw verheft zieh deze kegel
daar voor ons. De kale, puntige steenbrokken, waaruit hij is zamengesteld,
zijn met geen enkel grasscheutje, geene groene mosrank gesierd. Slechts hier
en daar wordt het eentoonige graauw der slakken door de gele kleur van aangeslagen
zwavel afgewisseld. Niet ongepast vergeleek Fr. v. Boekhold dezen
slakkenkegel reeds ten jare 1786 met een hoop steenkolen, welke van onderen
vuur hebben gevat, zóódanig dat de rook boven op de kruin van den hoop
uit alle reten opstijgt, — eene vergelijking die insgelijks nog tegenwoordig
volkomen juist kau worden geheeten. Deze dampen bestaan voor een gedeelte
uit waterstoom, voor een ander gedeelte uit zwavelig-zuur gaz en komen in
de bovenste helft, zoomede op de kruin van den kegel uit alle reten en openingen
tusschen de slakken te voorschijn; hier stijgen zij met een dof loeijend
gedruisch in den vorm van dampzuilen opwaarts, eiders ontwikkelen zij zieh
op zachtere wijze en breiden zieh meer in de gedaante van nevelen uit; maar
alle deze dampen en gassen vereenigen zieh in eene geringe hoogte boven de
plaats van hunnen oorsprong tot een geheel, vloeijen inéén en vormen eene
algemeene dampwolk, die onophoudelijk uit de kiuin van den slakkenkegel
oprijst en zieh, zoo als dit nog tegenwoordig het geval is, op gelijke wijze
reeds sedert honderde van jaren in den dampkring heeft uitgestort. In de laaglanden
van Java, aan den voet van dezen berg, heeft thans — wij bevinden
ons in de maand November, 1836, — de west-noordwest-moesson de overhand.
Terwijl deze wind over de bebouwde vlakten van Solo en Jogjakerta waait,
welke 8000 voet lager dan onze bergkruin liggen en thans met sombere wölken
zijn bedekt en in regenbuijen zijn gehuld, doet zieh hier, in den zuiversten
dampkring, een vrij hevige en aanhoudende oost-zuidoostewind — de passaatwind
— gevoelen, waardoor de dampwolken des kraters juist naar die Streek
heen worden gesluwd, van waar de vochtige noordwest-moesson tegenwoordig
over het laagland blaast. Uit dien hoofde verheft zieh de dampwolk, welker