
rTi«
i ' H3
-rH lì
"l'I
T w o c d c zone. 456 T w e e d e gebied.
v/orJl en tloor zljne lange, slap afhangende bloemlrosseu, die eene
zacht purperroode kleur liebben,de blikken des reizigers tot zieh
Irekt. Hij groeit aan de hellingen van vele bergen tot op eene
hoogle van 6000 voet en vs^ordt steeds slanker en kleiner, naar gelang
hij op grootere hoogte wasl; hij doet zieh, len gevolge daarvan,
hier aan het oog voor als een strnik van ö à 6 voet, elders
als een boom van 25 à 50 voet. Ter plaatse waar de bodera van
het woud zeer vochtig, de hiimusrijke klei zeer los en papachlig
is, daar breiden wilde Pisang-soorten : Musa sp. ign. hunne reusachlige,
heldergroen gekleurde hladeren uit, waaraan hij vele
soorten de onderkant roodachtig purperkleurig is , •— daar verheffen
zieh groepen van Scitamineen, ter hoogte van 10 à 15 voet;
zij vormen hier, even als in de eerste zone, kleine, digt gegroeide
Stengel- en bladerenboschjes, met bloemtrossen gesierd, die deels
laag hij den grond in de somberste schadnwen van het woiid
groeijen en echter met de levendigste en prächtigste kleuren prijken.
Hier, in de gematigde zone, worden voornamelijk gevonden
L a d j a s.: Alpinia cernila s ims. , benevens Alpinia coccinea en speciosa
D. Dietr. (Elellaria sp. aiior. ), wier schoonheid de reiziger met
bewondering aanschouwt.
Vele kleine palmen, behoorende tot de geslachten Areca en
Pinanga, die sleclits ter hoogte van 20, hoogstens 25 voet op
danne, sierlijk in geledingen verdeelde stammetjes in de schadnwen
der wouden opgroeijen , breiden hunne gevinde schermbladeren
hier en daar in het kreupelhout uit, waar boven slechts
weinigen zieh verheífen. Pinang of Djambé rendé s. : Areca pumila
Mart., is welligt de kleinste onder de palmen, dewijl haar
stam ter naauwernood 3 voet hoog groeit ; Pinanga-soorten daarentegen,
blj den Soendanezen bekend onder den naam vanNengé,
B l m b i n g en Poön anjawar — in Oost-Java heet men deze
boomen insgelijks Poön anjawar — verheffen zieh ter hoogte van 10
à 15, j a , eenigen 20 en meer voet. Het zljn Pinanga Nenga, costata,
latisecta, noxa en coronata BI. , die geelachtige, bruinachtige,
olijf- of roodkleurige bessen dragen en in habitus zoo zeer met
elkander overeenkomen, dat de inboorlingen hen niet goed van
elkandcr weten te onderscheiden en hunne namen menigwerf met
•''y'ñMii mm
T w o c d e zoilo. 457 T w e e d e gebied.
elkander verwisselen. De schoonste soort, die tevens over gansch
Java in grooler aantal dan anderen wordt aangetroIFen in de oorspronkelijke
wouden der vulkanische kegelhergen tusschen 2 en 5000
voet, is de Pinanga Kuhiii BI., die meer algemeen bekend is onder
de henaming Bimbing s., A n j awa r j. en zieh onmiddellijk laat
herkennen aan de vermiljoenroode kleur barer lange vruchttrossen,
welke onder de bladstelen aan de toppen der stammetjes
hangen. Deze plant behoort tot de meest karakteristieke vormen
in het kreupelhout dezer wouden, waarin zij den reiziger, bij
het voortzetten van zijn togt naar de toppen der bergen, bijblijft
tot eene hoogte van 5000 voet en door bare sierlijke, in geledingen
verdeelde stammetjes, door de schoone roode kleur barer
vruchttrossen , allerwege het oog verrukt. Niet overal echter wordt
zij even talrijk aangetroffen, want hier en daar groeijen, in plaats
van palmen, boomvarens , voornanielijk Alsophila dehilis en robusta
d e V r . , wier zachte, fljn gevinde schermbladeren zieh aldaar uitbreiden.
Nu eens staan zij verborgen tusschen het digt bijeengegroeide
geboomte, wier weelderig groen hen bijna verstikt, dan
weder breiden zij in eene meer opene piek hun loof als schermen
boven kleinere struiken uit. Ook Alsophila contaminans Waii. (zie
bladz. 425) wordt in de benedenhelft dezer zone menigvuldige
malen in het binnenste der wouden gevonden.
Heeft men zijn togt van de benedenste tot aan de bovenste grens
dezer zone door het woud afgelegd, de opgetelde struiken en
boompjes, waaruit het kreupelhout bestaat, den een na den anderen
in oogenschouw genomen, dan is men aanvankelijk in het onzekere
aan welke struik of boom, uit een physiognomisch oogpunt
beschouwd, de voorrang behoort te worden toegekend. ßigt zieh
het oordeel des beschouwers naar het tal van individúen, dat
hij op zijn togt er van aantrof, naar gelang van den indruk, die
zij op hem maakten, dan ruimt hij eene eerste plaats in aan de
vroeger genoemde Rubiaceen (Pavetta, Ixora, Stylocoryna-soorten)
met hunne fraaije, menigwerf welriekende bloemschermen, — aan
de ylráwía-soorten, die zieh kenmerken door een rijken overvloed
van schoone bloemen, benevens aan de Urliceen (Leucocnide en
Boehmeria-soorten), wier bladeren aan den ouderkant witkleurig
I