
f ' f í •
« ¿ir '
Derile zone. Ö08 Eorste gobiod.
Vi i P J fl
í
. I > iboom
worcU door de Soendanezen Ki bima geheeten, de drie
Yolgenden noemen zij gewoonlijk Ki poet r i (Ki poelri anwéweh
en lalaki) en de laatst opgelelde is het meesl algemeen bekend
onder de benaming Ki niérak; deze namen worden echter zoo
menigwerf in een tegenovergeslelden zin geliezigd en de een voor
den anderen gebruikt, dat men er nimmer mel zekerheid op kan
afgaan. Op den G.-Oengaran wordt Podocarpu? Junghuhniana Mér
a n g a n geheelen en op den G.-Dieng noemt men P. cupressina
T j é m o r o j., welke benaming in het overige gedeelte van Java,
dat beooslen den G.-Dieng ligt, slechts aan de Casuarina Junghuhniana
Miq. wordt gegeven. Deze Casuarina vervangt aldaar op
alie bergen dezer zone de Podocarpus-soorten van West-
J a v a , die ik niet verder oostwaarts dan op den G.-Dieng en Oengaran
heb aangetroffen, lerwijl ik de Casuarina niet verder westwaarts
heb waargenomen dan den G.-Lawoe. Andere reizigers
noemen echter veel verder oostwaarts liggende bergen, waar zij
Podocarpus-soorten hebben ontmoet; (1) heeft hier geene vergissing
plaats gehad, zoo vermeen ik toch ais zeker te mögen
a a n n e m e n , dat deze boomen in Oost-Java slechts zeer zelden
en afzonderlijk voorkomen. De meest verbreide Podocarpus soort,
welke door de kleine, naaldvormige, in íwee rijen groeiende
bladeren der onvruchtbare twijgen en, door de schubvormige
bladeren der vruchtdragende twijgen, tevens het meest geschikt is
om den vorm van het naaldhout op Java te ver tegenwoordigen, is
Podocarpus cupressina r. Br. ; maar in plaats van den piramidalen
vorm te bezitten der dennen en pijnboomen, verheffen de stammen
van volwassene Podocarpus cupressina, die aan hunne basis
4 á 6 voet dik zijn, zieh als gladde zuilen; zelfs waar zij wortel
hebben geschoten aan de steilste hellingen, groeijen zij lijnregt en
volkomen verticaal opwaarts, ter hoogte van 60 á 80 voet ,en eerst
dan verdeelen zij zieh in takken, vormen zij de wijd uitgestrekte
loofkroon, waarvan de hoogste kruin 100 á 120 voet boven den
(1) Het is waar, volgens Dr. Horsíield groeit ook op den G.-Tengger Podocarpus cupressina
{zie Plantae jav. rar. Iste deel, bladz. 42); Zollinger verineent soorten van dit
geslacht op den G,-Ajang te hebben gezien. Op den G.-Merbaboe en Merapi worden noch
Podocarpus-, noch Casiiarina-boomen gevonden , behalve 3 individúen der laatstgenoemde
s o o r t , welke in 1845 nog werden aangetroffen aan de noordeUjke holling dos G.-Morapi
en tot op dien tijd door de vernielende bijl waren gespaard.
Derde zone. Ö09 l í c r s t e gebled
bodem reikt. (1) De hoofdtakken van oude, zuilvormige Podocarpus
boomen ontspruiten niet in eene kransvormige rigting aan
den stam, (2) maar groeijen schuin opwaarts en vormen
de loofkroon door eene herhaalde, onregelmatige vork.sgewijze
s p l i j t i n g , even ais het geval is met hunne naburen de eiken en
L a u r i n e e n , wier bladerengewelf, hoewei geringer van omvang, echter
digter van loof is. De takken van oude Podooarpus-boomen dragen
een zeer ijl bladerendak, en zijn menigwerf meer behangen
met bleekkleurig baardmos (üsneen) , dan bedekt met bladeren.
Zweven dan wolkennevelen door de kroonen van het geboomte,
gelijk op deze ho9gte zoo menigmaal het geval is, zoodat zij slechts
onduidelijk zigtbaar zijn , mischt de wind door de naaldvormige
bladeren, wordt het baardmos al lladderend heen en weder bewogen,
dan verkrijgt de omringende natuur, hoe weelderig zij
zieh aan het oog des beschouwers vertoone, een lierfstachtig
u i t e r l i j k . Somtijds ontwaart men op den stam van een omgevallen
Podocarpus latifolia, die in eene schuine rigting tegen het
overige geboomte is blijven steunen en op die wijze steeds voortg
r o e i t , een anderen boom van dezelfde soort, welke zieh aldaar
als pseudo-parasiet heeft ontwikkeld. Op het midden van dien stam
verheft hij zieh, 40 voet hoog, volkomen verticaal ais op een
groenen balk, dien hij ter hoogte van 2Ö voet boven den bodem met
zi^ine wortelen omknelt. — Geheel verschillend van de zoo straks
beschrevene zuilvormige gedaante is de habitus van Podocarpus
c u p r e s s i n a , ter plaatse waar hij op nog grootere hoogte en aan
£ferk glooijende, drooge, steenacluige hellingen van bergen groeit,
(1; Ik acht m.j verpligtde botanici te waarschuwen om niet te veel waarde te hechten
aan de beschnjvingen door Dr. Blume gegeven van den habitus der boomen en van de
hoogte, die z.j volgens hem bereiken. Hij zegt, dat de Podocarpus-soorten en eene memaís
andere loomen gewoonlijk 180 á 200 voet hoog groeijen. Onmogelijk zou hij dit kunnen
Mggen, tnd.e» hy ze gemeten had. Geen enkele boom op Java bcreikt zulk eene groote hoo'-te
u.tgenomen een volwassene Rasamala-boom. De al lergrootst e Rasamala-boom, dien ik ooit heb
h h f T/9T f, na a uwk e u n g e meting, 180 voet lang (zie
bladz. 442); gemiddeld echter bereiken de volwassene individúen dezer soort bii »evoli;
de grootsten die in het woud worden aangetroffen, slechts eene hoogte van 160 voet en
gem andere boom op Java kan in dit opzigt met hem worden vergeleken.
(2) Gelijk Dr. Blume vormeldt (zie Rumphia, l l lde deel, bladz. 218), die zijne beschriivine
v i " da^boomte"^''''''''^'''"''^'' de r loofkroonen
•••i
•-I í
) ; Utí
' U
S.- ^ n