
••f1i.friin^l8îiig
\i f .
Derde zone. K26 Eorsto gcbíed
fraaije, inenigwerf hoogst zonderling gevormde bloemen, zijn het de
Orchideen, waaraan de eerste rang onder de opgenoemde gevvassen
toekorat ; velen er van onderscheiden zieh bovendien door de grootte
hunner bloemen en den welriekenden geur, dien zij verspreiden.
In de «Bijdragen,» uitgegeven door D''. Blume, worden 292
soorten van Javasche Orchideen beschreven, beboorende tot 86
geslacbten, waarvan het meerendeel wordt gevonden in dezelonimerige,
mosrijke, menigwerf in nevelen gehulde woiiden der derde
zone, waaraan de kleurenpracbt bunner bloemen tot boofdsieraad
verstrekt. De Nederlandscbe botánicas J . C. van Hasselt heeíl de
Javasche Orchideen met onvermoeiden ijver onderzocht. In 1822
werd deze bekwame natuuronderzoeker door den dood weggerukt;
bij stierf te Buitenzorg en liet een bultengewoon rijken schat na
van verzamelingen, beschrijvingen, teekeningen, en analysen, welke
erfenis door den genoemden G. L. Blume is aanvaard. Hieraan
moet het worden toegeschreven, dat deze monographie der Javasche
Orchideen, welke voor het grootste gedeelte afkomstig is van
de band des genoemden, voor de wetenschap te vroeg overleden botanicus,
niet onder zijnen naam is in het licht versehenen. (Vergelijkbladz.
181.) Hieronder komen voor 11 soorten in zeven geslacbten, die tot
de afdeeling: met poedervormige stuifmeelmassa zijn gebragt,
welke grootendeels op den grond groeijen en waartoe 2 inheemsche
vanilla-soorten behooren, — 32 soorten in 12 geslacbten,
waarvan het meerendeel insgelijks op den grond groeit, hebben eene
korrelige stuifmeelmassa , die uit vele afzonderlijke deelen bestaat —
en 249 soorten in 67 geslachten, die, op enkele uitzonderingen
na, parasitisch oj) het geboomte voorkomen, kenmerken zieh door
eene wasachtige of rneelachtig-vleezige (pulpeuse) stuifmeelmassa. Tot
de schoonsten onder deze Javasche Orchideen mögen worden gerekend
Arachnanthe moschifera, Aëroides suaveolens en Grammatophyllum
speciosum «Bl.» («Blume», teste ipso.)
Kenmerken zieh de Orchideen, wier honderde soorten wij hier
in ons physiognomisch overzigt als een geheel bescbouwen, door
hare dikke, menigwerf in twee rijen gestelde bladeren, bare
vleezige wortelknollen en boven al door hare veelkleurige bloemen,
verscheidene varenkruiden daarentegen boeijen de blikken
Derde zone. Ö27 J i e r s t e gebied.
des reizigers door hunne zonderlinge gestalte. Aan het benedengedeelte
der boomstammen, in de nabijheid van den bodem des
wouds, vindt men Davallia heterophylla Sm. (Humata aiior.,) die
zieh onderscheidt door hare ver in het rond kruipende, schubbigharige
stengels (caudex); meer nog trekt Oleandra nereiformis Presi.
(Aspidium Sm.) de aandacht des beschouwers. De schubbige,met strooblaadjes
bedekte stengels dezer laatstgenoemden, welke slechts op
afstanden van elkander met een fraai, lancetvormig loof zijn gesierd,
groeijen op zulk eene eigenaardige wijze in de lengte, dat zij
bijna in den vorm van lianen legen de stammen van het geboomte
opklimmen. Hooger opwaarts, menigwerf tot aan het punt waar
de stammen zieh in takken verdeelen, zijn deze omgeven door kringvormige
beddingen van Acrostichum gorgoneum Kauif. en van
groote, halfgevinde Polypodium-soorten (Andaka s.), terwijl nog
hooger in het geboomte zonderling gevormde nestvarens, Asplenium
Nidus L. , aan de takken hangen. Uithoofde van de wijze
waarop hij groeit (even als Andaka), in kringen rondom de
stammen en takken van het geboomte, trekt de nestvaren te eerder
de opmerkzaamheid, dewijl zijne bladeren, onder de varens
met enkelvoudig, ongedeeld loof, tot de grootsten mögen gerekend
worden, ja, zoo groot zijn, dat de reiziger, die zijn bivouak
in deze wouden heeft opgeslagen , bij voorkeur gebruik er van
maakt om het dak zijner hut te bouwen. Hierbij komt nog hun
helder, Pisang-achtig groen, de groote menigte, waarin zij terekenen
van de tweede of bovenste helft der vorige zone worden aangetroffen
, — hoewel zij op eene hoogte van S ä 6000 voet in
grooter aantal dan eiders groeijen, — ten gevolge waarvan de
nestvarens eene eerste plaats beslaan onder de physiognomische vormen
in het binnenste dezer wouden. Nu eens heeft hij zijn bladerenkrans
om de dikste, zuilvormige stammen geslagen, ja,somtijds
op 2 of meer plaatsen op verschillende hoogten boven elkander,
dan weder heeft hij zieh aan zeer dünne twijgen of jonge stammetjes
gehecht; indien deze zieh lijnregt verheffen en hunne eigene
loofkroon hooger opwaarts verbergen tusschen het overige geboomte,
hebben dezezoo veel overeenkomst met een palm of boomvaren,
dat men ze in de verte als zoodanig beschouwt. Somtijds