
Vierde zone. Ö72 l i c i i ig gebiod.
O O R S P R O N K E L I Ì K E , WILDE TOESTAND DER NATÜUR.
( E E N I G GEDIED.)
O O R S P R O N K E L I J K E WOUBEN.
Bij het voortzetlen van onzen logt van den voet der kegelbergen,
Iraden vvij door woiiden, waarin vijgenboomen en Anonaceen
(Ovaria-, Michelia-soorlen) de overhand hadden en bereikten vervolgens
de Rasamala-wenden; later troffen wij Dipterocarpus-, Fagraea
en Epicharis-booraen aan , die wij allen, benevens nog vele
anderen, eindelijk uit het gezigt verloren, toen wij steeds hooger aan
de berghellingen opwaarts klommen. Podocarpus-soorten, eiken en
Laurineen vervingen steeds in grooler aantal de plaats der vroeger
genoemden; hoe hooger wij kwamen, des te geringer was hunne
grootte, des te slanker was hunne gestalte; er werden vele Saurauja
soorten onder gevonden, en eindelijk nam hun aantal weder
af, naar gelang wij de bovenste grens der derde zone naderden. In
gelijke mate echter als de opgenoemde boomsoorten in geringer aantal
werden waargenomen , troffen wij aM(/ere?i er tusschen aan, die
ons tot heden nog geheel onbekend zijn gebleven; deze boomen
werden nu in de plaats der vorigen allengs in grooter aantal gevonden
en zullen thans in deze vierde zone tot onderwerp onzer
beschouwing strekken.
Gelijk het geval was met de hooge woudboomen , waarvan wg
op verschillende hoogte boven elkander verschillende soorten aantroffen,
zagen wij insgelijks in het kreupelhout en op den bodem
des wouds — te rekenen van de tweede zone — eerst Loxolis
obliqua en Sciitellaria indica allengs in aantal afnemen en eindelijk
é s m
Vierde zone. ö7o Heilig gebied.
geheel verdwijnen ; hierop verloren wij Follia thyrsiflora en Dianella
montana van lieverlede uit het oog; de scharlakenroode
bloemen van Aescynanthus longiflorus werden nietmeer zoo dikwerf
gezien ; Pinanga Kuhiii, zoo mede de Scitaraineen- en Rubiaceenstruiken
(Mephitidia- en Pavetla-soorten) kwamen minder voor,
en in gelijke mate als wij hooger opwaarts klommen en de lucht
koeler werd, vonden wij op den bodem des wouds een geringer
aantal Ardisia villosa, Begonia robusta en vele anderekruidachtige
planten, die wLj eindelijk de eene na de andere achter ons lieten;
de fraaije Melastomaceen (Medinilla-, Marumia-soorten) vertoonden
zieh nog hier en daar in het kreupelhout doch steeds zeldzamer ; ook
het aantal Oleandra nereiformis verminderde, naar gelang wij hooger
bergopwaarts kwamen en werd vervangen door Phymatodes conjugata;
eene groote menigte Orchideen en nestvarens hing aan de twijgen,
doch ook deze gewassen lieten wij eindelijk achter ons; zij werden
op bare beurt vervangen door Rubus-soorten, voorkomende
in het kreupelhout tusschen de boomen, wier stammen door
Freycinetia insignis in spiraalvormige kringen waren omslingerd ;
deze plant verving hier de Cissus- en Rotan-soorten der lager groeijende
wouden. Maar ook deze planten bleven ons niet bij ; wg
kwamen al hooger en hooger bergopwaarts, ontmoetten herhaaldelijk
Pandanus furcatus, gingen tusschen de wijd uitgestrekte,
slangsgewijs gekronkelde lakken van Araliaceen door, waar wij
de schoone bloemen van Son rila- en Argostemma-soorten op den
bodem ontwaarden, maar ook deze verloren wij van lieverlede uit
het oog ; menigwerf moesten wij ons en met moeite een pad banen
door het kreupelhout van Strobilanthes-soorten; de bodem werd
steeds drooger, naar gelang wij hooger opwaarts klauterden längs
de voortdurend steiler wordende heling; kleine springbloedzuigers
kropen door onze kleederen en toen wij ons eindelijk verheugden
van deze vreesselijke plaag verlost te zijn , werd ons oor niet langer
gestreeld door het gezang der Musicapa cantatrix, dat in gindsche
streken zoo liefelijk, zoo Iroostend uit het geboomte naar beneden
klonk. Wij hadden eene hoogte van ongeveer 7000 voet bereikt en
ons aan den vochtigen boezem der wolkennevelen onttogen. Slechts
van tijd tot tijd zweefden nog nevelstrooken door bei woud,
lì fi
fif f!
f Ì