
Vierde zone. 606 l í e n i g gebiecl.
schap, hetwelk ons van nabij omgeeft, is niel minder indrukwekkend.
Onze blikken weiden längs de hellingen des kegelbergs naar beneden.
Daar ontwaren wij ontzaggelijke dalkloven, welke de hellingen
doorsnijden, waarvan de bodem allengs lager daalt en zieh eindelijk
in de schaduw van het donkere gebooomte verliest. Al hetgeen
wij hier ontwaren, ribben en tusschenkloven, alies is met een digt
gegroeid woud ais met een enkel groen kleed overtogen en dit woud
verheft zieh tot in onze nabijheid zonder ergens te zijn afgebroken
en vormt een geweif tot over den rand der bergkruin. waarop wy
ons bevinden. Wenschen wij het oog naar beneden te slaan, dan
moeten wij eene kleine opening in het bladerendak opzoeken of
zijn genoodzaakt op een der gekronkelde takken te klimmen. Duizende
van schermvormige loofkroonen , met bloemen rijk gesierd,
verheffen zieh digt nevens elkander en dalen trapsgewijs met de
steile helling afwaarts. Reeds op een grooten afstand onderscheiden
wij de met bloemen bedekte, wit bestippeldeoppervlakte van Leptospermum
floribundum, het bruinachtige loof der Albizzia montana,
waarop het goudgeel der groote bloemaren blinkt, — wij herkennen
aan de digt gegroeide bladerenkroon en aan de menigte
purperroode hloemtrossen de Agapetes vulgaris, waarvan hetjeugdige
loof een roodachtigen tint heeft, terwijl de sneeuwwitte hoofden
(kogelronde kroonen) der Antennaria javanica, die op honderde plaatsen
tusschen het overige geboomte voorkomt, meer bijzonder onze
Mikken tot zieh trekt. Op andere plekken schittert het scharlakenrood
en de helder gele kleur der bloemen van Rhododendron
retusiim en Hypericum patulum door het groen. Hier en daar
strekt Hederá rugosa hare gekronkelde armen met de bladeren
dragende spitsen zijwaarts door het bosch uit, waarboven een
boomvaren, Alsophila lanuginosa, zljne radvormige schermen uitbreidt.
Met uitzondering van den laatstgenoemden boom, die zieh
regt en slank gelijk een palm verheft, ziet men hier niets dan
wonderlijk gebogen enkrom gegroeide stammen en takken; deze varen
breidt zljne bladeren in den vorm van een waar scherm uit over de
vroeger genoemde loofboomen, welker kroonen slechts eenigermate
een schermachtigen vorm bezitten.
Dergelijke eeuwig groene loofgewelven, die slechts aan hunne
-Miliiigiümi mmM
Vierde zone. 607 líenig gebied,
oppervlakte met bloemen ziin gesierd, vormen als het ware een
troonhemel boven ons hoofd; zij beschaduwen den bodem, waarop
Plantago-, Ranunculus-, Viola-, Valeriana- en Thalictrum-soorten,
Ophelia javanica, benevens eene groote menigte Sanicula monlana,
mos- en grassoorten, varens en Lycopodien dooreengroeijen en eene
welige kruidenwoestenij vormen ter hoogte van I i ä 2 voet, die hier
en daar even digt doorvlochten is met Galium javanicum als de struiken
met dichotomisch verdeelde Gleichenien en Lygodium-soorten
doorslingerd zijn, die zieh tot eene 5 ä 6 voet hooge, fijn gevinde
bedding vereenigen. Het bloemrijke tapijt des woudbodems is zoo
digt dooreengegroeid, dat de roodachtig gele bloemkolven van Balanophora
elongata ter naauwernood hier en daar worden waargenomen,
en dat meer dan een Agaricus rhinocerotis wordt vertreden,
zonder dat men hem ziet. Tusschen de stammen van vele
boomen vormt Gleichenia volubilis met hare kronkelende stengels,
als waren het touwen, een vlechtwerk, dat wij slechts met moeite
kunnen vaneenrijten. Bij elke schrede ontmoeten wij nieuwe
bezwaren, overal vinden wij den weg versperd en geen hakmes
kau ons hier , gelijk in de wouden der lagere zonen, te stade komen. De
boomen zijn, wel is waar, laag en klein, de oppervlakte hunner
loofschermen verheft zieh niet hooger dan 18 ä 20 voethoven den
bodem des wouds, maar zij staan in gelijke verhouding
bijeen, en hunne gekronkelde, dooreengebogene takken en twijgen,
die allerwege met mosbeddingen zijn overladen, strekken zieh opzulk
eene geringe hoogte boven den bodem naar alle zijden uit en zijn tevens
ZOO dik, dat men ze niet dan met groot tijdverlies kan wegruimen, ten
gevolge waarvan men zieh genoodzaakt ziet of onder de fakken heen
over den grond te kruipen of, van den een op den anderen zieh verheffende
als het ware rijdende, er over heen te klauteren. Zijn slechts de
toppen der takken, die zieh in eene menigte, digt bijeenstaande twijgen
splitsen en de oppervlakte van het woud vormen, met bladeren
bezet, — de takken zelven daarentegen, zoo ver zij tot het binnenste
des wouds bebooren, zijn met eene des te grootere menigte mos
bedekt, waardoor zij eene donkere, bruinachtig groene kleur verkrijgen
en er dik, voi-mloos uitzien. Nog dikker, vormloozer,
bultiger zijn de stammen, waartoe zij zieh aan hunne basis vern
i
f '
i Í ; '' t