
Twcedc zone 426 Eorstc gebicd.
. 1 (i
' i
m .
J'
-- -vi. •
de bladeren (frondes) uit het bovengedeelte des stams ontspruiteu,
waaraan zij straalvormig, even als de spaken yan een wiel, zijii
Levcsligd, en door de fijn gevinde hoedanigheid van dit gebladerte,
dal aan het oog des reizigers, die door hun loof naar den blaauwen
herael opwaarls bükt, een nog fijner iloers toeschijnt dan de
bladschermen der Acacia's vormen. Eene groote verscheidenheid
merkt men op in de groolte, in den vorm en in de verdeeling
der bladsteel-lidleekenen van den stam en hierin laat zieh geen
kenmerkend onderscheid ontwaren tusschen de verschillende soorten
van boomvarens. Nu eens slaan zij zeer digt nevens elkander
— dit is voornamelijk het geval aan de toppen van oude,
hooge stammen — ea hebben zij een zevenhoekigen vorm (eigenlijk
zijn zij achtboekig, doch zij loopen aan het benedengedeelte
ZOO smal toe, dat er slechts zeven zijden dnidelijk kunnen
waargenomen worden), dan Vi^eder staan zij op een grooteren
afstand van elkander en zijn zij langwerpig van vorm, zoodat
zij van boven breed en naar beneden allengs smaller worden,
gelijk men waarneemt bij jonge boomen en aan de benedenhelft
van oudere individu's; eiders vindt men er, die volkomen
ovaal, dat is, omgekeerd eivormig zijn; bij nog anderen, namelijk,
bij jonge boomen, is de gansche stam bedekt met bruinachtig-gele
strooblaadjes (strooachlige schubben, paleae) die aan denrandder
bladsteel-lidteekenen en, bij zeer jonge boomen, aan de basis der
bladstelen zelven worden gevonden, — welke laatsten er nog niet
afgevallen zijn, — terwijl de stammen van oude boomen, die van
binnen hol zijn en slechts een witachtig merg bevatten, volkomen
kaal worden en eindelijk aan hun benedengedeelte de lidteekenen
der bladstelen geheel verliezen en zieh met korstmossen bedekken.
Twee andere boomvarens, welke in deze zone veelvuldig worden
aangetroffen, groeijen even talrijk in het binnenste der wouden
als in de nabijheid van hunnen zoom; het zijn Alsophila robusta
de Vr.; met uitzondering der vroeger opgenoemde standvastige kenteekenen,
welke eigendommelijk tot de vorige soort behooren,
komen zij overigens ten opzigte van alle andere kenteekenen, wat
betreft den habitus, met haar overeen. De vorm der loofstelen is
echter verschillend, want deze zijn, wel is waar, gebogen, maar
a .
mmsäm
Tweedo mnc. 427 E e r s t c gebicd.
slechts naar eene rigling gebogen en bezitten niet die slangsgewijze
buiging der vroeger vermelde soort; aanvankelijk zijn zij groen,
doch, ouder geworden zijnde, verkrijgen zij eene roodachtige kleur.
Hunne bladeren (frondes) zijn lang, groot en staan op een aanmerkelijken
afstand van elkander aan de spits van den dikken
stam. Ten opzigte van de lidteekenen der bladstelen wordt bij deze
stammen eene even groote verscheidenheid opgemerkt als bij de
vorigen, doch zij zijn gewoonlijk grooter dan bij genen het geval
is. — De derde soort is Alsophila debilis de Vr., waarvan de
bladeren, (die in verhouding van hunne grootte zeer lang zijn,
doch wier getal gering is,) aan een zeer dünnen, slanken stam
groeijen; deze bezit geene eigenlijke lidteekenen, maar bestaat uit
niets anders dan uit de verlicaal nevens elkander opgesehotene,
en met elkander zaämgegroeide bladstelen, welke zijn blijven zitten.
Zeer gemakkelijk laat zieh deze soort op het eerste gezigt reeds
van andere boomvarens onderscheiden aan den vorm van zijn
stam, die als het wäre uit een bundel bladstelen bestaat en slechts
ter hoogte van B ä 8 voet groeit. Verscheidene boomvarens leveren
het bloedstelpende middel Pengawar djambi. (Zie Noot 9.)
BSercH. In dit gebied, aan den benedenrand der oorspronkelijke
wouden, aan de grens der bebouwde streken, is het, dat de andere
Javasche soort van wild zwijn: Sus verrucosus k. et v. h. het
talrijkst wordt aangetroifen ; zij heeft overigens veel overeenkomst
met die soort, waarvan wij melding maakten op bladzijde504, (1)
en is bij de inboorlingen onder denzelfden naam bekend als deze. —
Herten (Cervus russa), komen hier insgelijks nog talrijk voor.
In vele streken van Java, voornamelijk in de Preanger-Regenti
II 9 i'
Ii >>
'i: '
i
(1) Op bladzijde 304 en 305 heeft eene naamveiwisseling plaats gehad;de lezergelieve
haar aldus te verbeteren; op bladz. 304, regel 5 van onderen , leze hij Sus «iiiaiMS en op
bladzijde 305, regel 3 van boven, Sus verrucosus. De soort, welke het meest algemeen in
de laaglanden voorliomt, is Sus vittatus; zoo lang het dier jong is, heeft het donkere
strepen over het lijf, doch verkrijgt, ouder geworden zijnde , eene gelijkmatige, zwartachtig
grijze kleur, en heeft slechts körte, wijd uiteengegroeide borsteis. Sus verrucosus heeft
längere borsteis, leeft eenzamer dan de vroeger genoemde soort, doch komt hooger in het
gebergte voor; de beer van deze laatstgeuoemde soort heeft een takkigen uitwas aan zijn
kop, Dikwerf gebeurt het, dat beide op gelijke hoogte worden gevonden, ja, zij komen
niet zeklen voor ter hoogte van 6000 voet; Sus vittatus wordt allerwege in grooteraantal
gevonden dan de andere soort.