
»«"f »ät» „jkäSsäj.
Eoi'älo zotio. 5Ü4 Tivaalfde ^cbicd.
tamclijk stil eii verlaleii is. Hier cii ilaar bespcurl men ccii cekhoorntjc,
clat zonder gei'nisch over de takken heensnelt of verneomt
men van tijd toi tijd de klapwiekende vlugt eener diiif: Cohiniba
aromalica e. a., die nil een vijgeuboora opsLijgt. —Slechls
de gi'ijze aap Monjet: Cercopilliecus cynomolgus Geoir., maakt
hierop eene uitzondering. Gaarne voedt liij zieh raet de vmclUcn
van vijgen- en van vele andere boomen eii uit dien hoofde bezoekt
hij niet slechts de oorspronkelijke wenden van deze, maar
zelfs die der volgende zone, ja, hij wordt tot op eene hoogte van
5000 voet even menigvuldig in deze woaden aangetroffen als men heni
in de Rhizophora-boscbjes aan iiet Strand der zee ziet rondstappen
oni krabbeu en raosselen le verzaraelen, die bij de eb op het Strand
zijn blijven liggen, ten einde zieh daarmede te voeden. Hij houdt
veel van gezelschap, de eenzaaraheid is hem een gruwel en uit
dien hoofde ziet men hen steeds in kleine troepen van 10 ä 50
stuks bijeen. Menigmaal heeft men hier gelegenheid om zieh te
verlustigen in de zonderlinge sprengen dezer lustige apen, die ook
hier in deze wildernissen in geenen deele schuw zijn; zoo ziet
men de wijfjes niet bare jongen, die zieh stevig aan de borst der
moeder klemmen, in het geboomte rondspringen, of, zonder
zieh in het minst te bekreunen om de starende blikken des reizigers,
zieh sehommelen aan takken, die in eene horizontale of schuine
rigting ver overhangen over den Spiegel eener beek.
Des avonds echter wordt meer Leven en beweging in het woud
bespeurd dan des daags. Heeft men zijne hut doen opslaan aan
den Zoom van het woud of aan de grens waar het eene gebied
in het andere overgaat , dan ziet men elken avond siiptelijk op
denzelfden tijd een groote zwerm kleine, groen gevederde papegaaijen,
Psitlacus vernalis Lath., terug keeren, die men aan hun
luid, levendig gekrijseh reeds in de verte hoort naderen, en die zieh
steeds op denzelfden boom nederzetten , dien zij den vorigen avond
hebben verlaten. Hun gekrijseh en gekweel duurt onophoudelijk
voort, van tijd tot tijd fladderen zij in kleine zwernien rondom
hunnen boom, totdat het laatste avondrood van den hemel is
verbleekt. De lezer weet het, onder de evennachtslijn volgt de
diiisternis snel op de helderheid van den dag. Dan verstomt het
liorstc zone. 56Ö l'u-aalfdo gcbicd.
geliweel dier kleine rumoermakers. Zij rüsten nu uit, hier aan den
zoom van het woud, van waar de gansche zwerm den volgenden
morgen bij het eerste krieken van den dageraad wegijlt om de nabij
gelegene velden te bereiken, waar zij zieh ophouden, totdat
weder een nieuwe avond zijne schaduwen spreidt.
Is nu de avond nog lager gedaald, dan begint het groote,
zoogenaamde vliegende eekhoorntje: Pteromys elegans MQII., zijne
nacbtelijke togten; met uitgespreide vleugelhuid, doch overigens
onbewegelijk gelijk een papieren draak, zweeft het door de luchl
van den eenen boom naar den anderen, op welks middengedcelte
het gewoonlijk aankomt, wanneer het van den top des vorigen
zijne vlugt heeft aangevangen. Vlug klautert het dierlje tegen den
stam van dezen nieuwen boom op, ten einde zijn togt op gelijke
wijze als vroeger voort te zetten. Dan begint insgelijks Pteropus
amplexicaudatus Geoff., die geheel eenzaam leeft, zieh te bewegen,
maar vooral zijn het de vlugten Kalong's: Pteropus edulis
L., wier gekrijseh en klapwiekende vlugt op veleplaatsen van het
woud wordt vernomen. Dan kan men zieh vooraf verzekerd hoüden,
dal men weldra een vruchtdragenden vijgen-of een G eni triboom
: Elaeocarpus angustifolius Bi., zal aan treffen, op wier ronde,
violetblaauwe vruehten de Kalorig's bijzonder gesteld zijn. De takken
van een dergelljken fraaijen , grooten boom (behoorende tot
de familie der Tiliaeeae) wemeleu alsdan van groote, zwarte
ligchamen , van zoogenaamde vliegende honden, die van de plaats ,
waar zij des daags gewoonlijk hun verblijf houden, — wij hebben
haar reeds vroeger leeren kennen op bladz. 244, —en welkemijlen,
ja, halve dagreizen van hier verwijderd is, herwaarts zijn
gekomen, ten einde zieh alhier te vergasten.
PtaalHelijUe neaeliomtving. Naar nüj door Javanen werd
verhaald, groeit aan de zuider kust van het neveneilaud van
Java, van Noesa kambangan, «eene kleine struikac'htige plant
met afgescheidene geslachtsdeelen (derhalve een ? dioeciseh gewas),
die overigens nergens ter wereld wordt gevonden. Zij komt alléén
voor op den schedel van twee kleine rotseilanden, die zieh in
den vorm van torens uit den boezem der zee verheffen; bare
kruinen kan men slechts hij zeer stille zee bereiken door middel
I m
\ 'i