
Dcrde zone. Ö18 Eerste gebieii.
J|K «íiiiJL-tnw.'i: '
t ' -.á.it.! i; I
voet, hoewel le dier plaatse bijna nergens eenig spoor van Scifaraineen
raeer wordt gevonden.
Behalve de reeds genoemde soorlen, vinden wij in deze hoog
gelegene zone, onder de kleine slruiken des wouds, gelieel andere
geslachlen, |a, zelfs faniilien, waarvan wij in de lagere streken
geene enkele soort hebhen aangetroffen. Aan den hevvoner dezer
tropische landen, die het geborgte bekiimt, schijnen zij derhalve
nieuwe vormen toe, die hij nimmer heefl gezien; de Europesebo
reiziger daarentegen wordt or aangenaam door verrast, want
zij herinneren hem op eene levendige wijze aan de bosschen en
wouden zijns vaderlands. Hier en daar onLwaart men de witte
bloemschermen van Ki ketoempang: Sambucus javanica Reinw., (1)
welke in vochtige kloven tiisschen bergribben tot beneden 4000
voet afdaalt ; deze boom beeft veel overeenkomst met den Europeschen
vlierboom (Sambucus nigra), hoewel hij veel kleiner is.
Menigwerf ontmoet men stekelachlige struiken, behoorende tot de
familie der Rosaceae, waarvan enkelen reeds aan de benedengrens
dezer zone, anderen daarentegen eerst in de nabijheid der bovenste
grens in grooten gelale worden aangetroffen. Dikwerf steekt de
reiziger zijne band uit om hunne vruchten te plukken, die
eetbaar zijn en eene groote overeenkomst hebhen met framboozen
en braambessen. Het zijn Rubus sundaicus en alpestris Bi., R.
lineatus Kein^,, R. rosaefolius Sm., R. fraxinifolius Poir. en R. javanicus
bi. , welke laatstgenoemde op vele bergen reeds ter hoogte
van 3000 voet voorkomt. In die streken, waar de kultuur reeds
zoo hoog is gestegen, dat de wouden geheel of gedeeltelijk zijn
uitgeroeid, gelijk het geval is aan de hellingen des G.-Mérbaboe
en Mèrapi, vormen eenige dezer Rubus-soorten kleine boschjes
aan den zoom der wouden ; anderen speien de rol van haagplanten
en komen voor in de heggen rondom de dorpen, op gelijke wijze
als zulks met andere soorten van hetzelfde geslacht in Europa
het geval is.
K l e i n e r e sewassei i ^ die o p d e n l iodem d e s w o u d s groal-
J1/7y9o0 b^. ' aZngZusttilr olia haTd genoemd. Norona haar reeds in
1 '•¡ri-'
m
Derde zone. Í19 Herste gebied.
j e n . De wouden, welke hier nog even digt gegroeid zijn als in de
lagere zonen, worden siechtsallengs iets lichter, naar gelang men de
hoogste • grens dezer zone nadert. Onder de kleinere gewassen,
welke de ruimle tusschen het geboomte innemen, worden er
eenigen gevonden, die, wel is waar, niet geheel en al houtachtig
zijn, gelijk de vroeger opgetelde boomen en struiken in het
kreupelhout, maar ecliter zulk eene aanmerkelijke hoogte bereiken,
ZOO digt nevens elkander groeijen, dat zij met evenveel regt
tot de struiken mögen gerekend worden, ja, menigwerf strekken
zij den reiziger bij het voorlzetten van zijn togt door de wildernis
tot een grooteren hinderpaal dan gene. Hiertoe behooren Strobilanthes
soorten (Acanthaceae), St. imbrícala Nees., cernua, birla
en vooral speciosa BI. , benevens] elata jungh., die zieh kenmerken
door bare witachtige, veelal afwaarts hangende bloemhoofdjes ter
grootte van eene hazelnoot, zoomede door de knoestige geledingen
barer stengels. Lijnregt als een riet verheft zieh de Stengel ter
hoogte van 5 à 10 voet, ja, die van den St. elata wordt 15 à20
voet hoog; zij groeijen zoo digt hijeen, dat het ondoenlijk is zieh
zonder hakmes een pad er door te banen en zulks te raeer, uithoofde
de slengels aan hunne basis zoo hard zijn als hout, terwijl die
der St. elata eene dikte verkrijgen van 2 à 3 duim. Het weeke
merg , dat deze bolle stengels bevatten, overéénkomende met dat van
Sambucus nigra, wordt door de Javanen tot lampenkatoen gebezigd.
Op vele bergen groeijen Strobilanthes-soorten tot op eene hoogte
van|8000 voet. Even digt nevens elkander, in even grooten gelale,
hoewel minder hoog, groeit de fraaije Phymatodes conjúgala Presi.
(Dipleris conjúgala Reinw., Polypodium Horsfieldii Benn., Polypodium
Dipleris BI. ), welke hier en daar, op sommige plekken van
het woud, in zoo groote hoeveelheid voorkomt, dat de openeruimte
tusschen de boomstammen bij uitsluiling door haar wordt ingenomen.
Het handvormige, leèrachlig drooge loof is horízonlaal
uilgestrekt en kroont den top der lijnregt oprijzende, slanke stengels
(bladslelen), die ter hoogte van 4 à 5 voet opgroeijen, glimmend
bruin van kleur en zeer hard zijn. Vertreedt men het ritselende
loof, ten einde zieh op die wijze een pad door het Dipteris-boschje
tc banen, dan struikelt en vali men menigwerf, wanneer men;
'ii-l
!>UI
«i I
M lU
J
i
tM
«
ü
Iii ^^iiSIPi
<