
VieniG ?one. ÜG8 Ivliinuat.
wordl schijnbaar lierschapen in een sneeuwveld , waar boven ginilsciie
met woiulen bedekle bergloppen als clonkere, cluislere gestallen
zieh hier en daar veiiieffen. Na zeer koude, heldere nachLen ishet
bovenvlak der wolkenzee aanvankelijk volkoinen effen en horizonlaal,
doch komt in de zonneschijn allengs in beweging, begint in baren te
rijzen of te dalen en zieh op een te slapelen. Stijgl de zon vervolgens
nog hooger, dan begint anderniaal het spei der opdvvarlende wölken
en even als op den vorigen dag plaats had, zweven nu weder nevelen
van tijd tot tijd over de bergkriiin. Gewoonlijk ligt het vroeger
vermelde wolkendak ter hoogte van 5 ä 6, of duizend voet over het
land uitgestrekt. (Vergelijk bladz. 241 der IP® afdeeling en Slamat
Figuur 5, wijders bladz. 581 en de plaat, voorstellende een
gezigt op den Goenoeng-Gedö.) Somwijlen zweeft een dergelijk
wolkengevaarte slecbts boven een gedeelte des lands, vormt het
eene bank van geringe uitgestreklheid, die binnen scberp geteekende
grenzen is ingesloten en aan de randen gekarteld is, (vergelijk
Slamat Figuur 5); in de droogste maanden des jaars, in Augustus
en September, wordt, na sommige nachten, geheel geen spoor er van
waargenomen. Dan echter zijn de benedenste lagen des dampkrings,
welke op de uitgestrekte vlakten rüsten, tot eene hoogte van 7 ä 8000
voetgewoonlijk met eene soort fijnenevelaangevuld;het is een zonderlinge
(drooge?) nevel, die, op körte afstanden, doorscbLjnend en onzigtbaar
is, maar op een grooten afstand genomen — minstens van
eenige raijlen — de liicht troebel en ondoorzigtig maakt. Deze
nevel is aan zLjne oppervlakte door zulk eene scherp geteekende
grens van het hooger rijzende gedeelte des dampkrings geseheideri,
de oppervlakte er van strekt zieh zoo volkomen horizontaal uit,
dat men in staat is aan den ver verwijderden horizon hoogtehoeken
daarop te meten, als wäre het de zoom der zee.
(Vergelijk bladz. 74g, 7öl en 778 der IF" afdeeling.) Wanneer
de op- of ondergaande zon, aan de overzijde des bergs, van
welks top de beschouwer de blikken in het rond laat weiden,
eene met scherpe omtrekken geteekende, kegelvormige
schadaw in de lucbt werpt, waarin schijnbaar geen spoor van
waterdamp, geen wolkje aanwezig is, dan kan men, bij het
beschouwen van den ver verwijderden horizon, zeer spoedig
" ''IiiiiiiiiiiiiilHi
Viertln -/.onB. liGi) Kliinaat
de overtuiging erlangen, dat een dergelijke fijne nevel in de benedenste
lagen des dampkrings wordt gevonden en dit is voornamelijk
het geval, Indien zieh nog andere hooge bergen in de nabijheid
verheffen. (Vergelijk bladz, 49S der IP» afdeeling.)
In de onmiddellijk voorafgaandebladzijdenheb ik getrachtdendagelijkschen
gang der veranderingen in het weder te sehetsen , gelijk gewoonlijk
wordt waargenomen in het drooge jaargetijde. Te midden
van den regen- of noordwestmoesson daarentegen gebeurt het
somlijds, dat zelfs de 9000 voet hooge bergtoppen — al duurt
ziüks sleehts kort, hoogstens een of een paar dagen — in sombere
wölken zijn gehuld. Komt men nu des avonds van een dergelijken
dag op den bergtop aan, dan blinkt geene ster aan den blaauwen
hemel, dan wordt het oog niet door het avondrood vervrolijkt. Onbewegelijk
ligt een dikke nevel op het gebergte. Ontwaaktmen dan
den volgenden morgen vroeg met de hoop het sehitterende schouwspel
der opgaande zon te ontwaren, hoe ziet men zieh dan teleur gesteld!
Het wordt bijna geen dag. Eene grijskleurige sehemering dringt door
het loofgewelf der boomen en de fijne, digte nevelrust onbewegelijk
op den bergtop. Geen levend wezen laat zieh hören en het geluid des
roepende wordt als het wäre verstikt, want de klank zijner stem plant
zieh sleehts tot op een kleinen afstand voort. Uren, ja, halve dagen gaan
voorbij , zonder dat een enkel blaadje in het woud ritselt, zonder dat
zieh ergens de geringste beweging laat bespeuren. Heinde en verre in
het rond schijnt alles uitgestorven. Ook in het luehti-uim is alles
doodstil en de indruk , welken dit alles te weeg brengt, is zoo trenrig,
de eentoonigheid en de diepe stilte maken dien zoo vermoeijend,
dat ligt een bang gevoel zieh van den reiziger meester maakt.
Daalt dan eindelljk de nevel, verdeelt deze zieh, na somtijds den
bergtop gedurende twee dagen te hebben omhuld, dan vertoont zieh
als door een tooverslag voor zijne blikken de pracht der gansche
natuur — de blaauwe hemel, zonneschijn, een bloemrijk woud het
wolkenheir daar heneden en het uitzigt over het wijd uitgestrekte
land rondom den bergtop — dit alles aanschouwt hij dan op denzelfden
oogenhlik! — en stelt zijn voorgenomen vertrek gaarne weder uit.
Eene vlugtige heschouwing der flora is reeds voldoende om het
besluit op te maken, dal de intensiteit des lichts, die toeneemt