
ìi Dorile zone. 492 Eorslo gebicd.
ì».
I S j
,1
' 'I '
in de andere op eene duidelLjke wijze voor den geest stellen, dan
raoet aan deze lijn eene dikle gegeven worden van duizend voet;
nien nioet deze iLjn derhalve beschoiiwen als een gordel van de opgegevene
breedte, welke de bergen oraringt en daarbij veronderstellen,
dat binnen dezen gordel de eene boom na den anderen, die wij
in de wouden der Iweede zone hel)ben ontmoet, uit het oog verloren
geraakt, lerwijl daarenlegen allengs een grooter aanlalindividuen
der boomsoorlen worden gezien, welke tot de derde zone
behooren en die wij Ibans nader in oogenschouw zullen nemen.
Zelten wij onze wandeling bergopwaarts voort van de plaats,
waar wij vroeger op onzen logt door het woud hebben verwijld
(zie bladz. 464), dan zien wij, dat het aantal parasietplanten,
mos-, varensoorten en Orchideen, welke zieh aan het geboomte
hechten, allengs meer en ineer toeneemt; de stammen en takken,
waarop het hooge loofgewelf rust , worden steeds riiiger, met längere
baren bekleed, Iwee groote, karakteristieke varensoorten; Acrostichum
gorgoneum en Asplenium nidus komen steeds in grooter
tal op de boomen voor; ditzelide is het geval met de klimmende
Uavallia heterophylla beneden aan de stammen van het geboomte,—
Ophiorrhiza- en Sonerila-soorten worden allengs in grootere nienigte
op den bodem des wouds aangetroffen, — kleine springbloedzuigers
beginnen den reiziger toi last te zijn. Aan de andere
zijde ondervindt hij aangenamere gewaarwordingen, want de welluidende
stem van den bergzanger Manoek kaso; wordt gehoord,
onder dergelijke tooiien treedt de reiziger de derde zone, — de
wouden binnen, die voornamelijk bestaat uit/'ociocar/iMs-soorten
eiken en Laurineen, komt liij aan in de zone der wolkennevelen,
wier bleeke sluljer niet slechts zigtbaar is voor het oog.maardie
zieh insgelijks openbaari, door een hoogsi eigendommelijken reuk,
welke zieh door geene woorden laat beschrijven.
Ciroote boomen. De verscheidenheid, welke wij vroeger in
het geboomte hebben opgemerkt, het ial van soorten, waaruit het
woud bestaat en vooral het aantal verschillende plantenfamilien,
waartoe deze soorten behooren, is in -deze zone, in haar geheel
genomen, reeds zeer verminderd en neemt steeds meer en meer
af, naar gelang raen hooger bergopwaarts klimt; in het hoogere
Derde zone. 49^ Eerste gebied.
gedeelte van de wouden dezer zone, alwaar of Podocarpus-soorten
de overhand hebben, wat betreft het tal van individúen, of waar
eenige weinige familien en geslachten door zulk eene groote menigle
soorten zijn vei'tegenwoordigd, dat de boomen, behoorende tot
andere familien, zieh als het wäre tusschen de overigen verliezen,
aldaar is zulks nog in meerdere mate het geval, zoodat het woud daar
zeer te regt mag worden geheeten een Podocarpus-, een eikenof
een Laurineen-woud, — waarin bovendien vele Ternstroemiaceen,
namelijk, Saurauja-soorten groeijen, — terwijl het in Oost-Java
nog met meer grond een Casuarina-woud mag worden genoemd.
In gelijke mate als het tal van boomsoorten afneemt, begint het
karakter, de physiognomie van het woud zieh duidelijker aan het
oog te vertoonen, maalt de natuur het met eenvoudigere trekken
af en laat het zieh gemakkelijker met worden beschrijven. Zetten
wij onzen togt van de benedengrens dezer zone bergopwaarts
voort onder het loofgewelf der boomen, dan staan wij weldra
verrast op het zien der groote menigle esAe/s, die hier den bodem
des wouds bedekken en ons met levendige trekken de wouden van ons
vaderland voor den geest brengen, hoewel zij in vorm eenigzins
afwijken van de eikels des Quercus robur, doordien zij, namelijk,
grooter en platter zijn dan deze. Zij zijn afgevallen uit het loofgewelf,
dat slechts onduidelijk zigtbaar is door den wolkennevel,
die berg en woud met een digten sluijer omkleedt. Hebben wij
in de wouden van het laagland op Java geen spoor van dergelijke
vormen mögen ontwaren, des televendiger ri jstbi j het beschouwen
er van — te midden der nevelen, w'elke ons omringen — de
herinnering in ons op aan ons noordelijk vaderland, lerwijl daarenboven
de steeds toenemende koelte des dampskrings, die zieh meer
en meer doet gevoelen, ons duidelijker verkondigt, dat wij bij elke
schrede, gezet op onzen logt naar de toppen van het geborgte, het
tropische klimaat verder achter ons laten.
De menigle eiken, welke op Java voorkomen, soorten van het
geslacht Quercus, worden insgelijks door de inhoorlingen beschouwd
als een afzonderlijk geslacht en in hunne nomenclatuur Kajoe,
Poön of s. Ki P a s a n g genoemd; dit heeftongelwijfeldzijn oorsprong
in het duidelijk uitgedrukte geslachtskarakter, inden vorra hunner
f '
>i
fi
. jV
wsv . F
f'Sl iP
Ifi
« l - • 1 <
f