
12 15
ilir. De beleekenis der volgende iiamen, die veelviiklig voorkomen,
raden wij den lezer aan zieh eeiiigzins in het geheugen le prenteu.
Ajer: ra. (1) water, — Kali: j. beek, — Tji: s. beek, — Banjoe:
j. waler, beek, •— Bandjér: j. boogwater, walervloed,—• Djoerang:
kioof, — Tjoeroek: waterval, — Toekaug: smallebrug, — Djambatan:
brug, — Sélokan: walerleiding, — Siloe: klein meer, —Danoe,
Ranoe, Télaga: meer, — Sloeara: monding eener rivier,-—Rawa:
moeras, — Sawah: onder waler gezet rijslveld, — Kawah:krater,
— Goea: hol, — Desa: j. en Kampong: m, dorp, — Pondok: hut,
huis, — Pasanggrahan: pleisterplaats, —Tjandi: lenipelruinen,—
Baloe: sleen, rots, — Karang: rots, klip, voornamelijk kalk-, en
koraalklip in zee, — Pasir: s. lieiivel, — Goenoeng: berg, —
Poenljak: top van een berg, — Tegal: vlakte, — Oedjoeng:
s. en Tandjoeng: ni. landtong, kaap, voorgebergte, — Legón:
s. baai, — Poon: boom.
De klinkletler é wordt in Javasche namen uitgesproken ais e in
het lidwoord de, in Soendasche namen meeslal ais eene korte u of eu;
de é en é zijn gelijkluidend niel é en é in hel Fransch. De g wordt
uitgesproken ais de Pranscbe g in garde. De ng altijd ais in ons
koning en dergelijke woorden.
De inlandsche namen, die ik viit werken of berigten van andere
schrijvers heb aangehaald, of die door niij uit iiieuwspapieren zijn
overgenomeu , heb ik onverandevd gelaten, zoodra zij oorden of voorwerpen
aanduidden, die mij uit eigen onderzoek niel bekend waren.
Daar ik mij ten doel had gesteld het eiland Java le beschrijven,
naraelijk, de gedaanfe en hoogte zijner bergen, — áe plantaardige
hekleeding, de luistervolle pracht der oorspronkelijke wonden, welke
zijn bodem beschaduwen, — benevens het innerlijke, geologische
zamensíel der gebergten, die decís uit kegelbergen beslaan, door
kraters doorboord, deels uit laagsgewijs geformeerde, sedimentaire
massa's, wier vorming, of vervorming steeds voortduurt, — zoo
neeni ik hierbij afscheid van den lezer, onder bijvoeging van den
wensch, dat ik niijn doel niet geheel möge gemist hebben, dal
het mij eenigzins möge gelukl zijn een levendig en aanschouwelijk
beeld le ontwerpen van dat schoone eiland.
(I) m. i.e. Maleisch; s ; Soendasch ; j ; Javasch,
Hel zij mij vergund nog eenige weinige wooi'den le riglen lol U,
hcwoners van Neérlandsch Indie! in wicr niidden ik zoo velejaren
heb doorgebragt. Grool is de deelneming, door Z/aan mijnen arbeid
geschonken: ik ben er Irotscli op, dal ook mij een deel dier aanmoediging
is bescheren geworden, welke Gij ruimschoots hebt
vcrleend aan verscheidene wetenschappelijke ondernemingen, aan
werken of tijdschriften, die hetzij hier in Nederland, of op Java
zelf in bel licht zijn versehenen. Talrijk zijn de voorheelden,
welke daarvan len bewijze mögen strekken. Het is verblijdend le
mögen zien, dal ook onder den tropischen hemel de welenschappen
bloeijen, ja, welligt meer dan Ihans in vele landen van het diep
geschokte Europa het geval is, — le zien, dal Pallas een lempel
is gebouwd ook onder de schaduwen dei~ palmen van hel luislerrijk
schoone eiland, dal ik weldra op nieuw hoop le aanschouwen.
Ik verliet den Javaschen bodem in September, 1848. Ter herslelling
mijner verzwakte gezondheid had ik een verlof vandriejaren
verkregen, en keerde mei de zoogenaamde Engeische overlandpost
naar Europa lerug. In de hoop, dal zulks aan vele bewoners van
Neèrlandsch Indie niel onwelvallig zou zijn, die of de lerugreis
naar Europa op gelijke wijze zouden willen ondernemen, ofallhans
er nader mede bekend wenschen le worden, heb ik die reis door
den druk openbaar gemaakl. (Zij verscheen onder den titel van
«Terugreis van Java naar Europa mei de z. g. Engeische overlandpost
in de maanden September en Oclober, 1848», 8», le
Zaltbommel, 1851.)
Ik ben volkomen overluigd, dal men ter herstelling zijner gezondheid
, die door een langdurig oponlhoud in een heel klimaat is verzwakt,
geene reis naar Europa behoefl le ondernemen, maar dal
hetzelfde doel, dal daarmede wordl beoogd, insgelijks op Java kan
bereikt worden, dal men zieh, namelijk, het genot kan verschaffen
eener koelere luchl, wanneer men zieh slechlshooger bergopwaarls
begeeft. Maar onophoudelijk zweefde mij voor den geesl hel lol van
vele natuuronderzoekers, mijne voorgangers, als Macklol, Kulil,
van Hassen, Kent, Zippelius, Horner, Forsten, — wier zevental
schimmen nog vóór körten lijd door die van een nieuw slagloffer,
van D". Schwaner, werd vermeerderd, — die allen Charon's sombere