
1ü»3? I"'''í J l
Vioi'dü zono. B86 Eenig gebied.
Araliacea aan. Hederá rugosa DG. , welke wij reeds inde vorige zone
hebben leeren kennen, wordt nog dikwerf gevonden op bergloppen,
die 9 à 9i dnizend voet boog rijzen ; zoo lang deze
boom jong is, verlieft hij zieh op een enkelvoudig slammelje, doch
strekl weldra zijne takken verre in bei rond uit, die gelijk polypenarmen
zir.h door het kreupelbout kronkelen en, even als vroeger
bet geval was met den stara, slecbts aan hunne toppen bladeren
en groote bloempluimen dragen. Veelvuldiger dan de genoemde,
wordt in de vierde zone Hederá glomerulata gevonden ; de top van
den 7 à 10 voet boogen, van stekels voorzienen stam is gekroond
met vingervormige bladeren en buitengewoon lange bloempluimen.—
Hier en daar verbeft zieh boven het gebladerte van de lager
groeijende struiken de stam van een enkele boomvaren, die zljn
loofscherm daarboven uitbreidt; het zijn Cyathea oligocarpa en
polycarpa jungh., die somtijds nog op 9000 voet hooge bergtoppen
worden aangetroffen, namelljk, op dezulken, die bedekt zijn
met zeer vruchtbare aardlagen, waarboven zieh een digt, schaduwrijk
woud verheft. De geringe hoogte, welke hunne stammen
hier bereiken, het gering getal, waarin zij voorkomen, strekken ten
bewijze dat hun lievelingsklimaat in eene lagere zone moet worden
gezocht. Onder de boomvarens behoort daarentegen eigenaardig
tot deze zone de fraaije Alsophila lanuginosa jungh., (1) uithoofde zij
niet lager dan 7000 voet, raaar nog menigwerf op 9000 voet hooge
bergtoppen voorkomt; geene enkele soort van boomvaren, welke in
lagere streken groeit, verkrijgt zulk een hoogen s tam, in welk opzigt
deze alle anderen verre overtreft. Slank en dun, gelijk een palmboom,
rijst haar stam 40, ja, SO voet hoog, groeit echter zelden geheel
lijnregt en verticaal opwaarts; hij is gewoonlijk eenigzins schuin gerigt
, zacht gebogen en, in verhouding tot zijne buitengewone lengte,
uiterst dun. Het bovenste gedeelte van den stam is bedekt met digt
nevens elkander staande, regelmatige en diepe lidteekenen van afgevallene
bladstelen, die verder benedenwaarts met mosbeddingen
(1) Vroeger hield ik dezeii boomvaren voor eone Glinoopliora cn besclireef hemondor da
benaming van Gh. lanuginosa.
m eààk m
Vierde zone. ÖÖ7 Eenis gebied.
Zijn overtogen. Hij heeft slechts en /corie bladeren (frondes),
zieh die horizontaal uitstrekken; zij groeijen om den stam in derigting,
waarin de speken van een wiel staan en zijn bruinachtig groen van
kleur. Allen ontspruilen zij op geUjke hoogte aan den afgeknotten top
van den stam ; dikwerf zijn er slechts 5, en nimmer worden er meer
gevonden dan 10. Door deze horizontale, kransvormige rigting der
frondes op den eensklaps afgeknotten top des stams, onderscheidt deze
boomvaren zieh van alle anderen op Java, wier bladeren opverschillende
hoogte ontspruiten aan den allengstoegespisten top van den stam
en in eene schuine rigting opwaarts groeijen. De loofstelen hebben
geene stekels en zijn slechts voorzien van ruwe punten. Maar niet
alleen de loof- en bladstelen, maar insgelijks de ribben en bladeren
zijn van onderen zoodanig bezet met een buitengewoon lang,
week, wolHg, stroobladachtig vilt van witachtig gele kleur , welke
eenigzins in het bruinachtig roode overgaat, dat geen spoor van
de oppervlakte der verschillende deelen of van de vruchthoopjes kan
worden waargenomen. — Geen andere boomvaren groeit zoo hoog op
het gebergte, of heeft zulk een hoogen stam als deze Alsophila, een der
Zeven boomvarens, die ik op Java met zekerheid heb leeren kennen. De
hoogte waartoe hij opgroeit en de eenvoudige, op een scherm gelijkende
vorm zijner loofkroon Valien te meer in het oog, naargelangdestam
waaraan geene oude, verdorde bladeren hangen, kaier is, en naar
mate het getal bladeren geringer is, deze kleiner en korter zijn ;
deze bladeren ontspruiten allen op gelijke hoogte aan den stam en liggen
allen, even als de speken van een wiel , in één en hetzelfde vlak.
Onder deze opgetelde boomachtige gewassen onderscheiden zieh
Antennaria javanica, Myrica javanica, Lespedeza cytisoides, maar
bovenal de Araliaceen en boomvarens door het eigenaardige hunner
vormen , hetwelk door ons vroeger is geschetst, en in welk opzigt zij
geheel en al van die der overigen afwijken; alle anderen hebben, gemiddeld
genomen, eene bepaalde grootte, een zekeren uitwendigen
vorm, zijn gemeenschappelijk op eene en dezelfde wijze bekleed, voor
welke gezamenlijke eigenschappen wij geene meer gepaste benaming
kennen dan die van alpinischen habitus. Te rekenen van de benedengrens
dezer zone ontwikkelt zieh deze habitus allengs meer en meer
en wordt ncrgens in zulke duidelijke trekken, zoo onvci-basterd waarr"
" il' I