
I I •
Iii
i-t
•: u iH
t,
fc-i
1 !•
II
1* ft
M
< 1t.1
! i'
tj;
f
1 ^
lí
- f u
ii
ni
M Ü íáÉhi
158
b c i l namelijk, de vlakten van Jogjakerta, Solo, Madioen en
KSdhl zljn nu .'..a .ce geworden, waaruit de centrale ^ ^ ^ ^ ^ ^ ^
kegels, de Mérapi, Lawoe en Wilis ais zoo vele eilanden opryzen^
Zuidwaarts van de mlkaangroep G.-Kéloet, Kaw. en Ardjoeno
stroomt de zee landwaartsin tot aan gene zijdc
vormt een smallen arm , waarvan het binnenste , oostelyksle punt
niet ver van den zuidelijken voet des Kawl verwijderd is. Dan
volgt er weder droog land, doch zoodra wij oostwaarts van den
Semeroe zijn gekoraen, breidt de zee zieh op nieuw uit, zy
overstroomt de vlakten van Lémadjang , Dj^mber en Poege. en
reikt tot in de nabljheid van den zuidelijken voet der vnlkanen
Lamongan, Ajang, Raon en den verbindingsrug van den laatstgenoemde
met het neptnniscbe gebergte van Poeger.
Aan de noordelijke zijde van het land klotsen de baren der zee
tegen de hellingen van eene reeks van vulkanische bergen enberg-
J o e p e n , die in schiereilanden zijn herschapen, dewijl zij door
L n n e tusschenzadels nog onderling z i j n verbonden ; dil is namelyk
het geval met de groep des G. Keloet, Kawi en Ardjoeno des
Ténsgér, Garoe en Semeroe, des Lamongan en Ajang, des Raon,
Ranté en Idjen. Op gelijke wijze omspoelt zij den G.-Ringgü byna
aan alle zij d e n , want ook deze is een schiereiland; aan zyn oostelijken
kant strekt zij zieh als een l a n g e , smalle zeeboezem in eene
zuidwestelijke rigting uit voorbij Pradjakan aan op hetpunt ¿at in
den dalbodem op gelijken afstand van deze plaats en Bondowo^
is gelegen. Ook van de tegenovergestelde zijde des eüands nade t
de zee, terwijl zij den Idjen en den Ranté in het zuiden omnngt,
den Zoom der baai van Lemadjang en Poeger, waarvan zy in de
nabijheid van den voet des Raon slechts door eene reeks van
läge klippen is gescheiden.
Wat betreft de overige veranderingen, veroorzaakt door het
stijgen van den spiegel der zee tot de hoogte van 800 voet, vesl
i i n wij uog de aandacht des lezers op die, welke hebben plaats
.ehad in het rivierdal der Kali-Serajoe, namelijk, in de cultuurvlakte
van Banjoemas, hetwelk van den terrasvormigen voet van
den Slaraat, afdeeling Poerwolinggo, tot waar de zmdketen opr
i j s t , is herschapen in een langen zeearm,die tot aan Bandjar
159
nßgara reikt. Ook dit dal is, even als de veel breedere vlakte der
Tji-Tandoei, een zeeboezem geworden, die landwaartsin loopt.
De laatstgenoemde strekt zieh uit tot in de nabijheid van Mangoendjaja
en Tjiamis;hij Vorrat eene watervlakte, waarboven zieh niets
meer verheft dan de geisoleerde G.-Babakan in het delta-land tusschen
de Tji-Tandoei en de Tji-TJolang, welks schedel nog zigtbaar
is. De fj orden der zuider kust hebben zieh verder in de
lengte uitgestrekt en in vele beekklpven, voornamelijk in die van
Soekapoera, is de oceaan uren ver landwaartsin voortgedrongen,
heeft hij zeearmen, kanalen gevormd, ter wederzijde door steile
wanden ingesloten.
4.
Vierde toestand. Daalt Java duizend voet beneden den tegenwoordigen
spiegel der zee, dan zien wij langzamerhand de centrale
dalbodems voor het oog verdwijnen, terwijl de groote binnen
en kustvlakten reeds vroeger onder de wateren zijnbedolven
geraakt.
Niets kan het oog meer bespeuren van de gansche residentie
Bantam dan a. hare beide vulkanische kegels Karang en Poelasari,
die met den verbindingsrug, waardoor zij in eene zijwaartsche
rigting zijn vereenigd, als een eiland boven het vlakder wateren
rijzen; en h. een aantal geisoleerd oprijzende bergspitsen, die
grootendeels uit eruptie-gesteente bestaan en waarvan de meesten
slechts ¿en, of eenige weinige honderde voeten boven het water
uitsteken, tervs^ijl hetgrootste gedeelte der neptunische formatieonder
hetvlak des oceaans ligt bedolven.De bergspitsen, welke nog boven den
waterspiegel rijzen, zijn : —1 . de kruin van den G.-Pajoeng, — 2. de
trachietrots G.-Batoe, in de nabijheid van Sereweh, — 5.deG.-Tanah
berem, — 4. de G.-Liman, — 5. de G.-Langkap en vooral
— 6. de G.-Bongkok, het westelijke uiteinde der hooge, met wouden
bedekte bergen, welke uitgaan van den Salak, waartoe: — 7. ook de
G.-Alimoen behoort, die noordwaarts van den noordelijken hoek
der Wijnkoopsbaai oprijst.
Van de dalvlakten der Preanger Regentscbappen zijn de volgenden
.Í
6'
i
ñ