
Kcrslc zone. 358 Twaalfdc gebieü.
rica D. Dietr., GH Oi i j é laka s. : A. pallida D, Dietr., L a d j a s. : Alpinia
Blumci D.Dmtz., benevens S a b a bërem s. : Canna coccínea Ait.
en speciosa Ker. •— Wilde Pisan g, Tjoe oelan: Musa sp.,
groeit meerendeels in kleine groepen op dergelijke scbaduwrijke
plekken van het woud, waar het lichte, witachtige groen zLjner
groote, fladderende bladeren eenige afwisseling geeft aan den algemeenen
toon. Het groen der Pandan-bladeren gelljkt veel op dat
van den Pisang, doch is iets donkerder van lint; van dit geslacht
vinden wij hier en daar afzonderlljk in het woud P a n d a n r ampé :
Pandanus latifolius Rumph., en Pandan t ikar of s. Samak:Pandanus
Samak i-iassk. Een aantal Urticeën-struiken woi'den meer
bijzonder aan den zoom dezer wouden, zeldzamer in hetvochtige,
binnensle gedeelte er van aangetroffen, die in de volgende zone
door andere soorten in grooter aantal zijn verlegenwoordigd, doch
aldaar bij voorkeur in het schaduwrijkste gedeelte der wouden
groeijén; het zijn allen 4 à 6 voet hooge struiken, die allerwege
in het oog vallen door hunne sterk geaderde, aan de onderzijde gewoonlljk
viltachtige, witkleurige of geheel witte bladeren. Tot die
soorten behooren in deze zone voornamelijk Boehmeria odontophylla
Miq., B. sanguínea Hassk. en anderen, — de Ramé of këpirit der
inboorlingen, die uit de vezelen van den bast dezer plant eene
soort van vlas bereiden, waarvan garen wordt gesponnen tot het
breLjen van vischnetten. (Zie Kultuur, bladz. 240.)
K l e i n e r e gewassen e n l ïanen. Ter plaatse waar de stammen
der vroeger genoemde struiken en boomen een plekje van
den bodem des ivouds onbedekt laten, daar vindt men dikke beddingen
van eene menigte varenkruiden, waaronder men vooral de
groote Polypodium longissimum bi. opmerkt; daar kruipt Da on
g ë n d i n g : Nepenthes phyllamphora Wiiid. , in het rond, in welks
bladbuizen (Gënding, d. i., waterkruik), naar het zeggen der Javanen,
— dat echter geheel en al onjuist is, —^ kleine kreeften zieh
ophouden ; daar ontwikkelt zieh P r o e t : Balanophora alutacea jungh.,
op de wortelen der vijgenboomen, daar slrekken de houtachtige stengels
van vele Cissus-soorten, alvorens zij zieh weder ophefl"en naar
detoppen van het omringende geboomte, gedurende hunnen loop door
de beddingen van varens en kruidachtige planl,en, waar tusschen zij
ICursIc zone. 9 Twaalfdc sebied.
dikwerf honderd voet ver op den vochtigen bodem heen kruipeu, tot
matrix aanPidemoj . : Rafllesia Palma, en aan Brugmansia Zippeiii
BI. De laatstgenoemde werd ter hoogle van 1 à duizend voet op Cissus
verrucosa steud. (tuberculata Bi.) aangetroifen ; de eerste daarenlegen
komt voor op de stengels van Aro'i k i b a r e r a gédé:Gissus
scariosa Bi., en wel bijzonder in de nabijheid der zuider kust. Botanici,
die het plantenrijk niel in zijn natuurlijken, levenden
toestand hebben onderzocht, uiaar hunne kennis dienaangaande
slechts hebben geput uit de exemplaren door anderen afgesneden,
verzameld en gedroogd, gelijk onder anderen het geval is met
Dr. C. L. Blume, dergelijke botanici, zeg ik, hebben aan deze
planten (Railesiaceae R. Br.) ten onregte de benaming van Rhizantheae
gegeven, een naam, die gepaster zou zijn voor de Balanophoreae.
De genoemde, echte woekerplanten ontwikkelen zieh
niet op de wortelen , maar op het benedenste, houtachtige gedeelte
van den Cissus-sien(/e;, waar deze over den vochtigen bodem heenk
r u i p l , of zieh niet hooger dan 3 à 4 voet boven den bodem
verheft, en worden menigwerf op een grooten afstand van den
wortel aangetroifen. De moederplant is tot heden slechts gevonden
op den neptunischen, vooral op den zandsteenbodem, van Soekapoera,
in de Preanger-Regentschappen, tot aan Poeger, gelegen
in de nabijheid van het oostelijke uiteinde van Java. Nergens echter
groeit de parasiet Pidemo op bare stengels in zulken getale
als in vele centrale of zuidelijke streken van het kusleiland Noesa
kambangan, alwaar ik deze plant, bij gelegenheid dal ik dit
eiland in Mei (1847) bezocht, zoo menigvuldig aantrof, dat ik
geene schrede kon doen, zonder eenige individúen met den voet
te vertreden; de oude individúen verrotten even als paddestoelen
en gaan over in eene papachtige massa. DeCissus, die tot moederplant
strekte aan den Pidemo, is door mij nergens eiders aangetroffen
dan op een zandsleenhodem en wel het menigvuldigst in
het centrale gedeelte van Noesa kambangan, namelijk, in die
Streek, welke van het dorp Karang anjar zieh uitstrekt tot aan
de monding der Kali-Sélokaton aan de zuider kust des eilands.
De rotsgrond bestaat aldaar uit grijzen of zwartachtig grijzeu
zandsteen : L. n°. 1203, die, herhaaldclijk afgewisseld met kleiÍ
•