
I
Viol Je zon«. Í92 Kenia; gobied.
eene welriekende olie bereid — Minjak-Gondopoero — welke door de
Javasche grooLeu zeer hoog woi'dt geschat. — Hier en daar onlwaarl
men Ardisia laevigala ßi. met hare fraaije bloemlrossen; de kleine
lialfstruikachlige Antennaria saxatilis dg. groeiL in grooten gelale
op andere plekken nevens elkander, vooral op de droogere plaatsen der
helling, waar zlj em kreupelhoiU vonnt, dat eene bleeke, witachtig
groene kleur heeft en eene hoogle bereikt van 2 à 5 voel;
wijders ziet men Rubns-slruiken, R. alpestris Bi., lineatus Reinw., benevens
eenige anderen, die uit de vorige zone gewoonlijk zoo hoog
opklimmen en in Oost-Java voornameUjk Rubuspruinosus zoii. et m.;
deze slruiken vormen heggen vol doornen, en bemoeLjelijken den
reiziger, wel is waar, op zijnen togt door het woud, indien zij
digt bij elkander staan, maar schenken hem eene aangename verrassing
door hunne vruchten, die op frambozen gelijken. Somwijlen
wondt men zieh aan de gedachte stekels van Berberís hórrida
jungh. (B. xanlboxyloa Hassk. ). een kleine struik met zwavelgele bloemen,
welke slechts zelden en gelieel afzonderlijk wordt gevonden. —
Halfstruikachlige Polygoneen, nanieUjk, Djoekoet djaran: Polygonum
paniculatiim bi. en vooral Tiliwoean : Polygonum corymbosum
wiUd. var. foliis subhastatis, (t) welks bladeren zoo
veranderlijk zijn van vorm, doen hier en daar een weelderig
kreupelhout ontstaan, dat hel geboomte tot op eene aanmerkelijke
hoogte met zijne ranken omslingert, als het ware om het gemís
aan eigenlijke slingerplanten — lianen — in deze zone te vergoeden.
Wordt een Javaan door dorst gekweld op dergelijke bergen, waar
geen water te vinden is, dan maalt hij een stengel dezer
planten fìjn en zuigt er het sap uit, dat zuur van smaak en tevens
eenigermate bitter is. — Bootst Polygonum corymbosum
den vorm der lianen na, in veel hoogere mate is zulks het geval
met Lygodíum tenue ß'. een varenkruid met fijngevind gebladerte,
helwelk vele boschjes met zljne ranken omslingert,— maar
veri-e wordt de laatsLgenoemde struik in dit opzigt nog overtroffen
door Gleíchenia vohibllis n. sp. (zie Noot 12), die eene ware liane
onder de varenkruiden mag worden geheeten; haar stengel, welke
(1) Waarschijnlijtmoel tot deze varioteit insgelijks P. truncatum Zoll, et M. worden gebragl.
rnrnätm
\'icr(k; zone. líenig gebicd.
aan de basis i duim dik is, slingert zieh tallooze malen tot op eene
hoogte van 15 ä 20 voet om het geboomte, splitst zieh eerst gaffelsgewLjs
boven aan den top en verdeelt zieh dan in loofdragende takken;
de stengel is hol van binnen, zeerbroos,hard enhoornachtig.
Aanvankelljk is hij overtogen met een bleek poederachtig vilt, doch
verkrljgt later eene blinkend gladde oppervlakte en eene bruinachtig
gele kleur. — Op de bergen in Oost-Java ontmoet men eene wäre, hoewel
kleine slingerplant, namelLjk, eene soort van het geslacht Clematis,
waarvan wij reeds vroeger in alle andere zonen vertegenwoordigers
hebben aangetroifen, zoowel in de bosschen der heete Alang-velden
als in de hooger gelegene streken. Ligtelljk herkennen wij aan
de witte bloemen en lang gestaarte, vederachtig- harige achenien
Clematis Leschenaultiana dc., die in deze zone hier en daar het
geboomte omslingert. — Rhuacophila javanica bi., een takkige
halfstruik uit de familie der Asparagineae is tot heden slechts op
eenen berg, nabij den kraterrand des G.-Gede gevonden; hij heeft
blaauwe bloemen en lange, op grasbladeren gelijkende, sterk geaderde
bladeren en groeit op die plaats, de eenige waar hij voorkomt,
in zeer groote menigte.
Wocl&ei'itlaniteii. Acrostichum, Grammitis-soorten (Gr. fasciculata
, hirta ßi.), eene menigte andere varens, benevens vele
loofmossoorten worden ook nog in deze zone in grooten getale aan
de stammen en Iwijgen der woudboomen gevonden. Dit isvoornamelijk
het geval in de benedenhelft dezer zone en op die bergen,
welke tot op den hoogsten top met vruchtbare aardlagen zijn bedekt
en alwaar het woudgeboomte zieh sedert honderde jaren
ongestoord heeft kunnen ontwikkelen, zonder van tijd tot tijd
door vulkanische uitbarstingen vernield of met zand en gruis
overstelpt te zijn geworden. Waar dergelijke verschijnselen zieh
niet hebben geopenbaard, worden zelfs op 10 duizend voet hooge
bergtoppen allerweelderigste, digt gegroeide, schaduwrijke boschjes,
vooral van Agapetes vulgaris gevonden, wier loofschermen zieh 15
ä 20 voet hoog boven den bodera uitbreideu op knoestige stammen, die
ZOO dik zijn als hunne lengte bedraagt, want velen worden er gevonden
, die meer dan drie voet middellijn hebben. De twijgen en
stammen dezer boschjes zijn alsdan nog met een welig mosbe-
; "i
.... .
s-
J
n
« r
..............