
l:^orsLü zuue. 224 Rliiuuai.
i-4. !
; 4.
t-
'I
FE.
¿=5-1
I
welk zij vormeu, niet door den passaatwiiid voortgedreven, dan
kan de oppervlakte des bodems zieh door uitslraling niet onldoen
van de warnile er op aanwezig, en een heele avoud hangt zwoel
on drukkend op de bewoners des lands, want l)ij dien toesland
des dampkrings staat insgelijks de luchtstrooin stil, die zieh gewoonlijk
>'an de zeezijde naar het land of omgekeerd beweegt. Heeft
er echter, hetzLj hier of in eene naburige Streek, eene ontlasting
der wölken plaats gehad, is er eene donderbui gevallen , dan wordt
de lacht spoedig helder, ja, de hemel vertoont zieh zuiverder,
blaaiiwer aan het oog dan vroeger, nadat het grootste gedeelte
der welken in druipbaren toestand is nedergeploft en het overgeblevene
gedeelte door hoogere luchtstroomen is verstrooid geworden.
Dan worden de bewoners dier streck door een verkwikkenden,
koelen avond naar buiten in de vrije lucht gelokt. Rijst dan na
een helderen nacht de zon weder opwaarts, dan is de bodena of
nog vochtig van den regen, die den vorigen avond nederstroomde,
of, viel er geen regen, dan paarlen duizenden van dauwdruppels
op de grasvelden en wanneer men slechts eenige schreden heeft
gedaan door het bladerendak der struiken, dan zijn de kleederen
des Wandelaars reeds doornat. Dit water stijgt nu onder de stralen
der zon andermaal opwaarts, oni de reis naar de wölken op nieuw
te ondernemen, en het spei der opstijgende en dalende, nu gasvormige,
dan druipbaar-vloeibare waterdruppels herhaalt zieh ook
heden met donder en bliksem en al de overige verschijnselen, die
gisteren met zijne herschepping gepaard gingen.
Naar mate de land- of zeewind zieh verder van de kust verwijdert,
neemt zijne kracht meer en meer af; het is waarschijnlijk
te achten, dat hij zieh niet hooger dan 1500 voetbovenden
Spiegel der zee verheft. Ter plaatse waar de beide luchtstroomen,
welke in eene tegenover gestelde rigting worden voortbewogen —
die uit het noorden en uit het zuiden komen — elkander in het
raiddengedeelte des eilands ontmoeten, in läge streken, ter wederzijde
tusschen hooge bergen gelegen, zoo als bij voorbeeld op
den G.-Djamboe, waarover de weg van Ambarawa naar Kadoe
voert, dan ontstaan somtijds wervelvinden , hoogst gevaarlijke
slormen , waardoor boomen en huizen opgenomen, een tijd lang
Horste zone. Klimaat.
fein
het luchtruira rondgevoerd en op een groolen afstand van de
plaats waar zij oorspronkelijk stonden , worden neergeworpen.
De zoogenaamde moessonwind, de wind, die op gezette tijden
wederkeert, — ik ken er slechts een op Java, namelijk, den
weslelijken of noordwestelijken wind, welke gedurende de Europesche
winterraaanden waait, en op Java de regenwolken voor zieh
uit stuwt, — deze wind doet zijn invloed insgelijks slechts tot
op eene zeer geringe hoogte boven den spiegel der zee, aan de
buitenwaarls gekeerde hellingen der bergen gevoelen, alwaar hij
hoogstens tot op 3000 voet bemerkbaar is,terwijl hij ter naauwernood
kan bespeurd vi'orden in de binnenwaarts gelegene
streken en dalen van het eiland, die rondom door bergen zijn
omringd. Naar gelang men zieh verder landwaarts in begeeft, naar
gelang men hooger bergopwaarts stijgt, naar die mate vermindert
het onderscheid tusschen het drooge en het regenachtige jaargetijde.
In de schoone centraal-vlakten en dalen van Java, als Bandong,
Garoet, heerscht een klimaat, dat, wel is waar, het ganschejaar
door niet onveranderlijk hetzelfde is, maar het sterke kontrast
tusschen het drooge en het regenachtige jaargetijde wordt aldaar
in eene veel geringere mate waargenomen dan in de vlakke kuststreken,
want allöen in die oorden doet zieh de west-moesson in
al zijne kracht gevoelen.
De zoogenaamde oost-moesson, op Java oost-zuidoost, zuidoost-,
insgelijks menigwerf oost-noordoostelijke wind, is Ae zuidoosl-passaalwind
zelf. Deze waait in de hoogere liichllagen, boven 6000
voet, het gansche jaar door, terwijl daarentegen de invloed van
den westewind zieh nimmer tot in de zone van 6000 voet laat
gewaar worden. Gedurende een tijdvak van 12 jaren heb ik met
bijzondere opmerkzaamheid de rigting gadegeslagen, waarin de
dampwolken der kraters, die strepen ter lengte van verscheidene
mijlen vormen, zieh in den dampkring uitstrekken; zij werden
steeds, zonder dat hierop eene enkele uitzondering voorkwam,
naar het westen of west-noordwesten (somtijds naar het westzuidwesten)
voortgestuwd, nimmer badden die strepen eene oostelijke
rigting, ja, dit was zelfs niet het gevaV, wanneer een sterke
west- of noordwestelijke wind de somberste regenwolken over de
Hßr