
ííí:»-;
ICcräte zone. 540 Tiende gebied.
ll'll !L
i i '
gevonden, — die van Bandong, — alwaar bij gevolg door den
uithoofde zij in grooten gelale nevens elkander worden aangetroffen
en in habitus eene groote overeenkomst met elkander hebben. —
Poön sengon j. , Poön djoendjing : Albizzia stipulala
Bois , (1) de grootste en fraaisle van alle Acacia's, met fijngevind,
ijl loof en aschgraauwen slam en lakken. — Poön kot
j. : Albizzia lenerrima Plant. Jungh. , die afzonderlijk tusschen de
yorige scori groeit, waarmede zij veel overeenkomst heeft, doch
waarvan zij zieh echter onderscheidt door nog fijner, zachter loof.
Poön weroe j. , Poön ihjangs. : Albizzia procera Benth., (2)
met groote , stompe bladeren , die eene breedte hebben van | duim ,
en Witten slam en lakken, — waarbij hier en daar nog Poön
p i l a n g : Acacia? alba wiiw., wordl aangetroffen, die raet lange
slekels is voorzien; — menigvuldigst dan deze worden de karakteristieke
Sengon- en Weroe-boomen alhier gevonden, die
bijna immer nevens elkander groeijen. Zij komen voor aan de
drooge benedengedeelten der hellingen van het grootste aantal
Vulkanen en vulkanische voorgehergten, ter hoogle van ongeveer
1 à 2000 voet of lager, zoo als, bij voorbeeld, op den noordelijken
voet des G.-Praoe , ter plaalse waar de weg van Pekalongan
naar Samarang dezen overschrijdt, op den zuidelijken voet des
G.-Merapi , op den zuidweslelijken voet des G.-Wilis boven Ponorogo,
op den noordooslelijken voet des G.-Tengger, op den voet
des G.-Boeloeran en Idièn, enz. ; talrijker, weelderiger dan in de
genoemde oorden worden zij gevonden in de zuidelijke neptunische
geborgten op eene hoogle van 1 à 700 voet boven den Spiegel der
zee en wel voornamelijk op kalkachtigen bodem, waar zij, bij
voorbeeld , op den G.-Sèwoe (zie lager) hun lievelingsoord, hun
paradijsklimaal schijnen te vinden. In West-Java, waar een
vochtiger klimaat heerscht dan eiders op dit eiland, worden
zij in geringer gelai aangetroffen dan in andere streken, ja,
het schijnt, dal zij in sommige oorden van dit westelijke gedeelte
volslrekt niet voorkomen. In een gedeelte van West-Java
echter, alwaar ter hoogle van 2000 voet eene groote vlakte wordt
(1) Syn. Inga falcifolia Hassk., 1. umbraouliforniis mihi.
(2) Syn. Inga gracilis mihi.
Eersto zone. 541 Tiende gebied.
invloed der zonnestralen een hoogeren warmlegraad wordl ontwikkeld
dan aan de steile hellingen der kegelbergen, groeijen de Acacia's
(Albizzia stipulala en procera) op groolere hoogte dan gewoonlijk,
ja, zij worden even als Emblica officinalis hier en daar ter
hoogle van 5000 voet aangetroffen aan de berghellingen, die het
plateau omringen.
Hebben al de vroeger genoemde boomen eene gladde schors,
waaraan geene Orchideen, varens, noch andere oneigenlijke woekerplanlen
worden waargenomen, hebben zij een fijngevind
loof, dat meer of min in de gedaante van een scherm zieh
in de breedte uilstrekt en van boven eene vlakke kroon vormt,
ZOO onderscheidt zieh de Weroe-boom reeds op een grooten afstand
aan de wille of witachtige kleur van zijn Slam en lakken,
gelijk de Betula alba in raeer noordelijke streken. Zijn slanke stam
verdeelt zieh weldra in lange, schuin opwaarls groeijende, zacht
kronkelende takken, aan wier uiteinden , gedurende den vruchltijd,
eene zeer groote menigte roodachtig gekleurde peulen hangen;
dan is het groen van het ijle, wijd uiteengegroeide loof allerwege
met roode stippeis bedekt. •— Veel hooger endikkerdan de vorige
groeit de Sengon-boom, die zieh daarenboven van den voorgaanden
onderscheidt door de grijze kleur van stam en takken, welke
eerst op veel grootere hoogte boven den wortel onlspruilen dan bij
den Weroe-boom het geval is. Als reusachtige, slangsgewijs, doch
zacht gebogene armen strekken zij zieh uil in eene bijna horizontale
rigting rondom den stam, waardoor hunne kroonen, zamengesteld
uit het fijngevinde loof, dat zij dragen, bij uitnemendheid
den vorm van een scherm verkrijgen. Geene enkele der opgenoemde
Acacia's behoort tot de digt nevens elkander groeijende boomen;
zij vormen geen schaduwrijk woud, maar kenmerken zieh in tegendeel
door den grooten afstand, waarop zij van elkander staan op
den droogen, zonnigen", met gras, vooral met Alang alang begroeiden
bod(3m,. die of volslrekt niet, of slechts op enkele plekken met
een schraal groeijend kreupelhout is bedekt. Op dit geboomte
worden lianen, noch mos of varenkruiden gevonden. In die streken
echter, waar zij groeijen, komen zij zoo veelvuldig voor, wordt
zulk een gering getal andere boorasoorten er tusschen aangetroffen,
?
E '
V A