
!
Dordo zone. 498 Herste gebied.
Meer afzonderlijk, hier en daar verstrooid tusschen de genoemde
Amenlaceen en Juglandeen , groeijen boomen , die tot verscheidene
andere familien behooren, waarvan soinmigen in grooter, anderen
in geringer getal in deze zone worden aangetroffen. Tot deze
boomsoorten behooren onder anderen de volgende; Ki m é r a k : (1)
Leucoxylon biixifoliiim ßi., een boom, die door sommige botanici
tot de Terehinlhaceen, door anderen tot de Styraceen wordt gerekend;
Ki b awang: Hartigsea Forsten Juss.. (Dysoxylum alliaceum
aiior.), een hoog groeijende boom, behoorende lot de familie
der MßUaceae, wiens hout en schors een knoflookachtigen
renk hebben, waaraan hij zija naam van «knoflookboom» (2)
ontleend heeft; Pithecolobium montanum Benth., de eenige fijn
gevinde Leguminosa, welke hier op deze boogte nog wordt gevonden
; — even als het geval is met Pithecolobium Clypearia in
de wouden der vorige zone, groeit ook P. montanum in deze zone
slechts hier en daar verholen tusschen hei overige geboomte en
wijkt hij in habitus geheel en al af van andere Acacia-soorten. Hij
verkrijgt eene tamelijke hoogte, heeft eene slanke gedaante en
piramidale loofkroon ; de takken ontspruiten aan het boveneind
van den stam op ver schillende hoogte boven elkander en breiden
zieh iiit in eene bijna horizontale rigting; door den eigenaardigen
vorm der bladstelen , die van onderen eene aanmerkelijke dikte
verkrijgen en in bruinachtige knobbels overgaan, heeft hij eenige
overeenkomst met Albizzia montana, welke op de hoogste bergtoppen
groeit en deze eigenschap in eene nog hoogere mate bezit.
Wijders moet hiertoe nog een boom uit de familie der Sapindaceae
worden gebragt, die in eenige strek en van het woud, welke menigwerf
een omvang van verscheidene mijlen hebben, slechts hier
en daar verstrooid en geheél afzonderlijk wordt aangetroffen, even
als met de vroeger genoemde boomen het geval is, terwijl hij
daarentegen in andere gedeelten er van des te talrijker voorkomt,
j a , in zulk eene menigte wordt aangetroffen, dat andere boom-
M) Dere naam wordt insgelijks gegeven aan verscheidene Podocarpus-soorten , wier
bladeren in vorm eene groote overeenkomst hebben met die der bovengenoemde soort. Zie
de noot op bladz. 435 , en lager bladz. 808.
(2) Bawang en Brambang zijn de inlandsche namen voor uijen en knoflook, dio in
verschillende streken des eilands nu eens in deze, dan weder in gene beteekeuis worden
gebezigd.
y
Derdo zone. 499 lierste gebied.
soorten gelieel en al er door worden verdrongen. Het is de fraaije
Javasche ahornboom, Wal i k lar y,, Oeroe mörang of petjang :
Acer javanicuni j„ngh. (Acer laurinum Hassk. ), welke boomsoort
in deze zone over de gansche uitgestrektheid des eilands groeit en
insgelijks op de beide bergen, die in de nabijheid van Buitenzorg
zijn gelegen, (1) wordt aangetroffen. Zijne groote, gave (niet getande)
bladeren vormen een digt loofgewelf, dat een aanmerkelijken
omvang heeft en zieh verheft op een zuilvormigen, tamelijk
hoogen stam. Reeds op een grooten afstand ontwaart men deze
boomsoort aan den heldergroenen tint zijner bladeren, die aan de
onderzijde witkleurig zijn, benevens aan de in pluimvormige
trossen groeijende vleugelvruchten, welke eene aanmerkelijke
grootte hebben en verscheidene duimen lang zijn; allerwege hangen
zij aan de takken naar beneden, waardoor het groen van het
loofgewelf als met roodbruine vlekken is bestippeld.
Hoe hooger wij opwaarts klimmen aan de hellingen der bergen,
hoe meer wij de bovenste helft dezer zone naderen, des te
grooter is het aantal Laurineen, benevens Saurauja-soorten (Ternstroemiaceen),
dat tusschen de vroeger genoemde boomen wordt
aangetroffen, terwijl iets lager slechts hier en daar een afzon-
(1> Ik bedoel den G.-Salak en Gedö, waarop door Bapa Santir en andero Javanen de
planten voor den botanicus Blume zijn verzameld geworden. Dat deze botanicus (Dr.
C. L. Blume), die er zieh nietbijzonder op toelegt om de waarheid totrigtsnoer zijner woorden
le doen streichen, het hier bedoelde gewas, naar de systematische rangschikkingder Soendanezen,
voor eene Oeroe, d. i., Laurus heeft gehenden , - de aan liem gebragto
exemplaren droegen geene vruchten, — terwijl hij zieh 25 jaren later alle moeite heeft
gegeven om het publiek diets te maken, dat de Acer hem reeds van vroeger bekend was ,
j a , dat hij de vruchten van dien boom op den bodem liad ate» liggen , welk een
en ander door hem is beweerd, nadat zijne aandacht op deze plant is gevestigd geworden
door hetgeen Hasskarl en ik daaromtrent hebben medegedeeld, - dat hij dien boom
ZOO gaarne de benam.ng wenschte te zien geven van Acer niveum Blume 1 en die van
Acer cassiaefolium Blumel aan eene varieteit, die van de vorige slechts door een gering ondersoheid
in den vorm der bladeren afwijkt, - dit alles hebben wij den lezer reeds
vroeger op bladz. 768 der Ilde afdeeling medegedeeld. De beschrijving , door hem in zijne
geschriften gegeven van den habitus en van de grootte , zoo van dezen boom als van vele
anderen, mag als zuiver denkbeeidig worden beschouwd. Welken naam echter mag gegeven
worden aan zijne beschrijving der vruchten , die hij nimmer onder het oog heeft
gehad, zou ik met willen beslissen. In het jaar 1847 zegt hij in zijne Rumphia, lüde deel,
bladz. 193 : «het volgende werd door mij in April, 1822 , in mijn dagboek opgeteekend »; nu
Voigt deze aanteekening (descriptio) in het jaar 1822 gedaan. welke met de volgende
woorden eindigt: «de vruoht,eene Garpella samaroidea, die ikteiijds {id temporis) onder
die boomen opraapte, was, indien ik mij wel herinner, een halven duim lang en had
stompe vleugels». — Op welke wijze laten deze woorden zieh overeenbrengen met de
inleiding, welke deze descriptio voorafgaat; «het volgende werd door mij in April, 1822
in mijn dagboek opgeteekend » : — ? I