
11
Viordo /.onc. G28 Ki'iitüi'boschjes.
Deze «kraterboonien« ^erheffen zieh mel hun loofdak zelden tot
eene groolere hoogte tlan 20 ä 25 Yoct boven den bodem;dikwerf
bereiken zij niet m e e r d a n d e helft van deze hoogte; maar dit loofdak
is ZOO welig van bladeren voorzien, de kroonen der verschillende
boomtjes staan zoo digt nevens elkander en zijn met een zoo frisch
en glimmend groen geverwd, dat raen zieh onmogelijk een schooner
sieraad kan voorstellen als deze liefelijke boschjes, waarmede een
dergelijke Woeste plaats, als de bodem van een nog werkzamen
krater is oratogen. De k romme , ineengedronge, alpinisehe habitus,
waard^or zieh deze boomen (Agapetes vulgaris e. a.) op de tappen
der bergen kenmerken, wordt hier, in deze veel lager liggende
.olfatara's sleehts in eene geringere male waargenomen. -Vroe-
. e r in verschillende zonen, hebben wij Clematis javana DG, en
L i l a c i f o l i a w.u. voornamelijk aan den rand der wouden, op opene
nlekken aangetroffen, waar zij bij voorkeur groeijen; wij ontraoeten
deze soorten insgelijks hier, aan den rand der kraterboschjes,
waar zij zieh door het kreupelhout heenslingeren. Als meer kenschetsende
planten daarentegen, die eigenaardig zljn voor het
kreupelhout of struikgewas dezer kraterstreken, worden verschillende
soorten der geslachten Gleiehenia, Pteris en Lycopodmm
waargenomen, die gewoonlijk aan den binnenwaarts gekeerden
rand der kraterboschjes opscbieten; zij vormen eene digt dooreengegroeide,
3 ä 4 voet hoog rijzende wildernis of bladerenbeddmg, tcr
breedte van eenige voeten tot een vadem, en grenzen onmiddelijk aan
den verbitten, verganen en door dampen ondermijnden bodem der
solfalara. Hier is het waar voornameliik Pteris incisa Thunb. allerweligst
tiert; zij vormt een bekleedsel over den papacbtig-weeken
bodem, die zuur en met aluin bezwangerd is, of voor het grootste deel
uit zwavelmelk en kiezelzure aluinaarde bestaal; deze varenbeddingen
worden raenigwfirf aan alle zijden door heete, sissende dampen omgeven
en zijn, het eene jaar na het andere, bedolven in een dampkring
van zwavelwaterstofgaz. In de reten der meer of min vergane
lava-blokken heeft Polypodium vuleanicum Bi. wortel geschoten,
van waar het zljne longvormige bladeren uitstrekt, — Oscillaloria
labyrinthiformis Agh., benevens eene andere nog niet bestemde
Conferva-soort, vormen een bekleedsel op alle steenen die in het
Vierde zone. 629 li-riitciljüsolijcs. •
zure, menigwerf tot op 60oR. verbitte water der borrelende poelen
en beken worden aangetroffen — en waar Pteris incisa een plekje
onbedekt heeft gelaten, daar ter plaatse is de breiaehtige bodem
met een witaehtig-groen mos, een loofmos bedekt, dat naar de
wijze der Sphagnum-soorten in zeer breede zoden groeit; deze
zoden zijn laag en dun, maar beslaan eene des te grootere uitgestrektheid,
zij vormen verseheidene vademen ver één aaneengeschakeld
bekleedsel, waardoor de witkleurige, zure en papachtige
bodem, die uit aluinaarde, kiezelaarde en zwavelmelk bestaat en
allerwege van dampen is doortrokken, voor het oog wordt bedekt ;
welig tiert het mos op een dergelijken bodem, niettegcnstaande
de thermometer, die door de groene moslaag heen een duim diep
in den Witten modder wordt gestoken , tot op 60oR. rijst.
Hebben wij deze bewijzen van frische plantengroei in het water
van kraterpoelen ontmoet, waarin zieh eene zoo groote hoeveelheid
aluin in opgelosten toestand, ja, menigwerf insgelijks vrij zwavelzuur
bevindt dat, bij het nuttigen er van;de tanden stroef worden
gemaakt; hebben wij de weligste, fraaiste boschjes aangetroffen,
zamengesteld uit boomen die in de omgeving, aan den rand van
deze kale, dampende plekken groeijen, maar daarentegen in het
omliggende woud niet worden gevonden ; zoo zouden wij bijna '
veronderslellen, dat deze «kraterboomen» beminnaren zijn van
den aluin- en zwavelbodem en van de zwavelige dampen, en dat
zij deze eigenschap door de natuur hebben ontvangen om de sporen
van het allerwege verbreidde leven zelfs nogin de de huivering wekkende
werkplaatsen des vulkaans ten toon te spreiden en geen enkel
klein gedeelte der sehepping onbegiftigd te laten! Menigwerf ziet men
de bladeren van Rhododendron retusum bedekt met een zwavelachtig
bekleedsel van eene geelachtig-grijze kleur, een sublimaat
dat uit de dampen is neèrgeslagen, maar niettegenstaande
dat blijven zij groeijen en zijn behangen met de fraaiste, scharlakenroode
bloemen; op andere plaatsen ontwaart men Agapetes
mierophylla, die bare welige , fijn bebladerde, ronde kroon midden
in het water van een meertje verheft dat hevig kookt en borreit,
waar zij op een klein eiland van witte slijk of vergane, witgekleurde
rots heeft wortel geschoten, — ja levende wortelen van
U
if
S;: