
litii
r'iî
111 !
S
1. Il
vulkancn G.-Salak en Gëdé, ten zuulen door de helling van bel
Djanipang-gebergte en dal verdeeld is in de distrikten Tjitjoeroek
Soenja wenang, Tjiraaï, Soekaboemi en Tjandjoer, is gebeel en
al verdwenen en in een breeden zeeann berschapen, die langs den
voet van de noordelyke belling der Djampang-gebergten loopt en
zicb uitstrekl tot aan den G.-Boerangrang. (1)
Evenwijdig met de noordelijke verbeiBngsUjn, gevormd door
de bier vroeger genoemde belling van bet Djampang-gebergte,
strekt zicb eene andere bergketen uit, die verder zuidwaarts ligt;
bet is de breukrand eener eenzijdige opbeffing, de Goenoeng-
Brengbreng, welke in de rigting van bet oost-noordoosten allengs
booger rijst en in bet boogland rondora den Patoea en den Tiloe
overgaat. Vergelijk vroeger J. I. Figuur 1.
Uitgenomen deze twee bergkammen, — neptuniscbe verbeffingsranden,
— rollen de scbuimende baren nu over bet ganscbe zuidelijke
gedeelte derPreanger Regentscbappen. Derand van bet boogland, dat
zicb uitstrekt aan den zuidelijken voet der talrijke vulkanen, die van
den G.-Patoea tot aan den Tjikoraï reiken, wordt door de branding
der zee besproeid; zij omgeeft vervolgens den Tjikoraï en stuwt
bare baren in bet vlakke dal der Tji-Tandoeï, tusseben de Gëloenggoeng
keten en den G.-Sawal, zoo verre noordv^^aarts been, dat zij
den zuidelijken voet van bet Malëmbong-gebergte bespoelt. Ook de
Sawal wordt nu «an zijne oostelijke zijde door de zee omgeven;
bij wordt tot een scbiereiland en slecbts door middel van eene
landtong, een verbindingsrug, is bij nog vereenigd met de centraalketen
; deze verbindingsrug en de Malëmbong-zadel verbeffen zicb
nog een driebonderdtal voeten boven den spiegel der omringende
zee. (2)
Een dergelijke smalle arm, istbmus, vereenigt, iets verder oosts
(1) Het west-zuidwestelijke uiteinde van dit dal is de Wijnkoopsbaai, en zijn linkerwand
, — de breukrand van het Djampang-gebergte, — vormt de steile zuidoostoever
der baai. Sleclits in het midden verheft zich de hoogste waterscheiding van het dal, tusschen
den Gede en het Djampang-gebergte, nog tot op eene geringe hoogte boven de
wateren; zij verdeelt het dal ter wederzijde in een stroomsysteem , in een oostelijk en
een westelijk stroomgebied. Op deze waterscheiding ligt het poststation Nagrok.
(2) Op den bergzadel van den G.-Sawal ligt het meer Pandjaloe, welks boordensterk
bevolkt zijn; op den zadel van Malembong wordt het paspunt gevonden van den weg,die
van Tjiawi en Tasik malajoe naar Pawenang en Soeniedang voert.
16;
waarts, den Tjërimaï met de nOordelijke zijde der keten, welke
overigens van rondom door den oceaan wordt omspoeld.
Slaan wij nu bet oog naar de noordelijke zijde van bet centrale
boogland der Preanger Regentscbappen, en gaan wij na welke
veranderingen de oceaan aldaar beeft doen ontslaan ; de wijde
bogt, welke zich uitstrekt van den G.-Tjërimaï tot aan den G.-
Tampomas en den Boekit toenggoel is reeds door de zee in bezit
genomen. Reeds vult zij bet laagste gedeelte van bet Garoet-dal,
want zuidwestwaarts van Pawënang stroomt zij door de enge,
doch diepe spleet der Tji-Manoek als door een kanaal en vormt in
de nabijbeid van Baloeboer limbangan een binnenmeer. De vlakte
van Soemëdang is reeds door de zee bedekt en de G.-Tampomas
wordt in een eiland berschapen; bet nieuw gevormde strand loopt
langs den noordelljken voet des Tangkoeban praoe, om den Boerangrang
been, en vereenigt zicb met de westelijke kust.
Oostwaarts van den G.-Tjërimaï en den Sawal verlengen zicb
de centrale bergketenen.
Zij vormen evenwijdige nokken, die, boewel door middel van
tusscbenjukken met elkander verbonden, echter op vele plaatsen
door dwarskloven, welke van bet noorden naar bet zuiden loopen,
zijn afgebroken. Uitboofde zij daarenboven, zoowel in verscbillende
gedeelten barer uitgestrektheid als ook onderling, in boogte verschillen,
in dier voege dat nu deze, dan gene nok, — behoorende
nu eens tot eene verder noordwaarts, dan weder tot eene verder
zuidw^aarts gelegene rij, — de hoogst rijzende kam van bet gebergte
uitmaakt, (1) zoo doen zich de verscbillende nokken tt/wisielend
voor als centraalkam en wordt er onder al die bergketenen
slechts één rug, — eene lijn, — gevonden, die owa/^'eftro/ce» voortloopt,
al is bet, dat deze lijn zich in eene zonderlinge, bogtige,
boekige, nu noordelijke dan zuidelijke rigtiug voortzet. Deze centraalkam
vormt tevens de waterscheiding tusscben het stroomgebied
der beken, welke naar de noordkust en die, welke naar de zuidkust
vloeijen. Volgt men nu deze lijn over dedwarsjukken.waarbij
men nu eens naar de zuidelijke, dan naar de noordelijke keten
LmI
(1) Vergel. J. 111. Figuur 11. (In de derde atdeeling van dit work.)