
t f
t IE
Su,
9tlk r I I B '
Dorilo zone. Vierde gebied-.
opwaarts hier en daar kleine groepen vormen, die al hei uiterlijii
-van een dennenbosch hebben. Het fijne, zeer ijle, naaldvormige
loof daarentegen heeft eene helder groene kleur, die in het grijze
overgaat. De slammen van het geboomte hebben eene oneffene,
ruwe, gekorvene schors; nimmer ziet men daarop ofop delwijgen
dezer boomen eene woekerplant (mos- of varensoorten) ofslingeren
zieh lianen er cm heen. Slechts Usneen hangen aan de takken ,aan
wier uiteinden bosvormig bijeengegroeide naalden worden gevonden,
dat wil zeggen, jonge twijgen, die op de wijze van Unjer
of heermoes mel geledingen en Scheden voorzien zijn. Zij hangen
even slap naar beneden als de Usneen en zijn bij onde boomen
hoogstens ä | voet lang en bij gevolg korler dan bij jonge
boomen, aan wier Iwijgen zij veelal ler lengle van 1 ä voet
afwaarts hangen. In vele streken heeft de bast van bijna alle oude
Tjemoro's eene vermiljoenkleur, uithoofde een groot gedeelte van
den stam bedekt is met eene mikroskopische soort van paddestoel,
•welke zieh aan het ongewapende oog voordoet als een vermiljoenkleurig
raeel. (1) Naar mate men hooger bergopwaarts komt,wordt
het aantal dezer boomen allengs grooter, zij groeijen weliger op,
verkrijgen een grooteren omvang en zelfs ter plaatse waar zij te
midden van Laurineen- of eikenboschjes voorkomen, laat zieh nog
de neiging van dit geboomte waarnemen om gezellig en groepsgewijs
op le wassen. De grootste boomen hebben hier aan hnnne basis eene
dikte van 3 voet, en verheffen zieh lijnregt ter hoogte van 80 ä
90 voet; ook hier, even als vroeger het geval was, waar wij dit
geboomte het eerst aantroffen, ziet men geene woekerplanten aan
zijne slammen, noch takken; de schors van den slam is met nog
diepere groevcn voorzien en overlangs tot lange spielen opengebarsten;
de scbraal en ijl begroeide loofkroonen zijn echter
hier meer rond of langwerpig dan piramidaal, de takken
strekken zieh meer nit in eene horizontale rigting en staan
op grooteren afstand van elkander; zij zien er nog kaier nit dan
die, welke lager voorkomen, want slechts aan de uiteinden der
(i) Tonila lateritia Juiigli., miniato-lateritla, late diffusa, iiidetermiuala, sporidiis globosis
in fila erecta moniliformia ooricatenatis.
iti
Derdo züne. Vierde gebied.
twijgen hangt een kleine hos naalden benedenwaarts; dergelijke
boomen zijn zeer oud. Zelten wij onzen logt nog hooger bergopwaarts
voort, bereiken wij eindelijk de bovensle grens dezer zone,
waar de helling allengs steiler wordt, dan zien wij, dat de Tjemoro
boomen ook op deze hoogte, zelfs aan de steilste hellingen
van het gebergte, sleeds lijnregt groeijen; naar gelang wij echter
van hier nog verder opwaarts klimmen, verliezen zij hunnen slanken,
regten groei en al zijn de slammen nog zeer dik, zoo worden zij
allengs krommer, groeijen in eene sleeds scheever wordende rigting,
zijn lager en verdeelen zieh op eene geringere hoogle boven den bodem
in takken. Zijn wij eindelijk op den boogsten top vandergelijkebergen
aangekomen, längs wier helling de Casuarina-wouden zieh uitstrekken
tot opde kruin; hebben wij eene hoogle bereikt van 9300 voet,zoo
als, bij voorbeeld, bei geval is, indien wij ons opden noord-noordwestelijken
top des G.-Lawoe bevinden, dan zien wij om ons heen slechts
kleine Tjemoro-boomen, die 20, uiterlijk 50 voet hoog zijn.Zoo lang zij
jong zijn, hebben zij, wel is waar, ook hier nog een piramidalen vorm,
doch naar gelang zij grooter worden, groeijen zij meer zijwaarts dan
naar boven toe, de stammen van het geboomte, dat zekeren ouderdom
heeft bereikt, zija veel korler, krommer en hunne takken strekken
zieh verder in de breedteuit dan het geval is bij de Tjemoro-boomen,
die wij lager aan de hellingen des bergs hadden aangetroffen.
Vormen de dünne, wijd uiteenslaande naalden der Casuarinakroonen
een scherp kontrast met het digte, ronde en welig gegroeide
geweif der loofboomen, waardoor bijna geene enkele zonneslraal
kan heendringen, een gelijk onderscheid wordt waargenomen
lusschen den bodem, waarop beide soorten groeijen; kaal eu
droog is de bodem , waarin de Tjemoro's worlelen, terwijl die van de
loofwouden immer vochtig blijft en met het weligst opschietende
struikgewas is begroeid. Somtijds is de bodem der Tjemoro-wouden
volkomen droog en kaal, en, gelijk in dennen- en pijnboomwouden het
geval is, allerwege met afgevallen , verdorde naalden bedekt, — dit
verschijnsel neemt men waar aan zeer steile hellingen, zoo mede
waar de bodem sleenachlig is of uit zand bestaat; gewoonlijk
echter is hij met körte grassoorten begroeid en worden hier en daar
kleine struiken, vooral Rubus-soorlen gevonden, terwijl in de hoogst
<