
íí
i'-
: Í .
• « T í m
1 -
'ff -
l Ä
- li!
Vf-
•W-K
i l i :
y i ^ p l
m ' - F ^ B
im
\'iordG zone. 1)84 iilcnig aobieií.
groole uilg-estreklheid een woiid wordt gevormd, dat uitsliiilend uit
Acacia's beslaal. Zijn de Gamélandingan-booinen jong, dan ziet me»
slechts eendigt ineengegroeid Losclije, dat eenehoogte van 5 á 10 voet
hereikt en eene fraaije, levendig groene doch echter heldere kleur
heefft Hebben zij daarentegen hunnen vollen wasdom hereikt, dan
zijn de stammen een voet dik, en beider bruin van kleur; ter hoogte
van S á 10 voet boven den bodem verdeelen zij zieh in takken,
die onder een scheeven hoek, doch in eene lijnregte rigting opschielen
en ler hoogte van 20 á 30 voet boven den grond de fraaije,
Üjn gevinde bladeren dragen. De kroon strekt zieh minder in de
breedle uit, heeft meer een ronden vorm, en haar groen is allerwege
gesierd met de goudgele kleur der groote, cylindriekebloemaren; eerst
later, wanneer zij een^ hoogen ouderdom bebben bereikt, verkrijgen
zij den vorm van een scherm. De Javanen nulligen de peulen
en hei zaad, helwelk daarin voorkomt, waarvan de renk even scherp,
en knoflookachlig is als van het zaad van Pelé (Parida biglobosa).
Slechls op een enkelen berg des eilands, namelijk, aan de oostelijke
helling des G.-Slamat, trof ik ter boogle van 7 á 8000 voet
Myrsine Korlhalsii Miq. (Myrsineae) aan (vergelijk bladz. 236 der
Ilde afdeeling); de Slam van dit boomlje verdeeil zieh in eene
menigle armen, waaraan de kleine, mirtenachtige bladeren digt
nevens elkander aan de toppen der uitersle twijgen groeijen; het
overige gedeelle dezer twijgen is hobbelig en knoeslig door de
lidleekenen der afgevallene bladslelen, doch geheel en al
met kleine bloemen bedekt. Deze Myrsine groeil aldaar met
Agapetes vulgaris in de hoogste slreek der wouden, in de nabijheid
der grens van den kalen, met gruis bedeklen, hoogsten
koepel des bergs. — Ook Lespedeza cylisoides ßemh. (Phlebosprium
cylisoides jangh.) — fam. Leguminosae — wordl slechls op eew ewAelen
berg op Java aangetroíTen, namelijk, op de 7i á 8000 voet
hooge jukken van den Goenoeng-Wilis. Deze plant wordl gevonden
als kreupelhout tusschen de stammen der Casuarina monlana, welke
boomsoort zieh tot op den hoogsten top van dezen berg uilslrekl; zij
mag eerder een slruik dan een boom worden geheelen, verkrijgt
eene boogle van 5 á 10 voet, doch kenmerkt zieh door den buitengewonen
rijkdom barer zeer fraaije bloemlrossen, die digt
m
Vierde zone. E e n i g gebiert.
nevens elkander aan de uiteinden der takken groeijen en door
hunne zuivere, vioolblaauwe kleur reeds in de verle de blikken
des reizigers tot zieh trekken.
In Midden- en in Oost-Java vindt men, te rekenen van den G.-
Sendoro, uilgestrekte wouden, die uilsluilend beslaan uit Kajoe
b e s t : Dodonaea montana Herb, jungh. (Sapindaceae), welke in westelijker
gelegene slreken des eilands niet wordl aangetroifen; in eene
oostelijke rigting van den zoo even genoemden berg , waar deze boomsoort
het eerst voorkomt, vervangt zij als het wäre Leptospermum
iloribundum, waarmede zij in groolte en in habilus
overeenkomt, welke laatstgenoemde echter in Oosl-Java slechts zelden
wordt aangetroffen. Ten opzigte der Dodonaea-soorten vergelijke
de lezer bladz. 267. (1) Uithoofde van de groote hardheid der
houtsoort heeft D. montana de benaming van Kajoe besi, dat is,
ijzerhout verkregen. Zoo lang deze boom jong is, gelijk, bij
voorbeeld, het geval is op den G.-Sendoro , vormt hij slechts kleine
boomen of struiken, met slanke stammeljes en rondachlige kroonen
; hebben zij daarentegen hun vollen wasdom bereikt , gelijk
er onder anderen worden gevonden aan de zuidooslzijde des G.-Tengger
nabij Ledok ombo, dan verheft zieh de oppervlakle hunner in den
vorm van een scherm uitgebreide loofkroon 25 ä 30 voet boven
den bodem; hunne lakken zijn dan even gekronkeld , hunne stammen
even kort, knoeslig en krom gegroeid als die der Agapeles
en van Leptospermum.
Uithoofde van de geringe verscheidenheid, die onder het geboomte
des wwds alhier heerscht, want hoogstens bestaat bei op
eene en dezelfde plaals uit 12 ä 15 der opgenoemde boomsoorlen,
valt elke andere , afwijkende gestalte spoedig in het oog. Hier en
daar trefl men tusschen deze boomen eene afzonderlijk slaande
( I j Op bladz. 891 der Ilde afdeeling van dit werk is aan Dodonaea montana de benaming
van D. ferrea gegeven. Vroeger beschoinvde ili deze boomsoort als D. triquetra
A n d r , en beschreef haar als zcodanig in het Nat . en Gen. Archief, bladz. 36 ; r e e d s destijds
e c h t e r vernioedde ik, dat verscheiden e harer kenteekenen afweken van die der genoemde soort
en dat zij waarsohijnlijk eene afzonderlljke soort vormde. Wat betreft de b'eschrijving der
D o d o n a e a - s o o r t e n door Dr. Blume gegeven, deze is voi van verwarring. Verraoedelijk
behooren zijne D. Candolleana en. Waitziana gedeeltelijk tot onze D.montana, gelijk
d e e,-iemplaren, waarnaar hij zijne beschrijving van de U. Burmanniana ontwierp, gedeeltelijk
tot onze D.littoralis behooren.
I i